Kristin Van Camp
Voor Anna, Rosie, Ada, Basil en alle nog
ongeboren kleinkinderen.
november 2018
Onze fietsen stonden tegen een reus van een boom. De zijne leunde zwaar tegen mijn lichte Trek.
Hij sliep, uitgeput. Het bos van de Argonne zweeg respectvol. Het gunde hem zijn rust. Het had al veel meegemaakt. Verdun was niet veraf.
Ik had hem overtuigd dat je evengoed van fiets kan wisselen als van schoenen, naargelang de omstandigheden, dat hij dan energie kon sparen en gemakkelijker grotere afstanden kon overbruggen. Het had even geduurd. De week daarna kregen de mountainbike en de Trek in het schuurtje, elektrisch gezelschap.
‘Zou je niet beter wachten,’ had men in het ziekenhuis gezegd. ‘ Je bloedwaarden …’ Hij trok een gezicht van: Hoe- kan- iemand- zoiets- doms –voorstellen. Het was als vragen aan een kind op een dikbesneeuwde winterdag om de sleetocht uit te stellen tot april. Of om later naar de zonsverduistering van de eeuw te kijken.
‘Wachten?’ had hij gezegd. Hij ademde diep in en legde zijn hand op zijn gezwollen buik.
‘We gaan dat nu gewoon doen.’
Hij gaf me het boekje Onbegrensd fietsen. Van Amsterdam naar Barcelona. Die titel was me nog nooit opgevallen. Onbegrensd. De laatste twee jaar botste hij voortdurend op zijn grenzen.
We grapten dat het hele traject misschien net een tikkeltje te veel zou zijn. Dat we Nederland toch al beu waren en dat ik nooit de hitte van Barcelona zou kunnen verdragen. En dat het logeren op een vaste plek, mij, als slechte slaper, ook eens deugd zou doen.
We hadden al geleerd dat we met minder, beter af waren.
Ik zocht een standplaats in de buurt van het traject. Ik wist wat hij wou. Ver weg en toch dichtbij. Van daaruit de omgeving verkennen. En dan, als bonus, toch nog een paar trekkingsdagen. Als alles goed zou gaan, tenminste.
Via Namen en Dinant reden we, de fietsen achterin, naar de Franse grens. Hij had het sturen al een poosje losgelaten.
Onderweg lonkte het prachtige fietspad langs de Maas richting Charleville Mézières. Een proevertje van enkele kilometers heen en dan weer terug. Een amuse-bouche, begrensd en makkelijk verteerbaar.
De Maas meanderde vriendelijk. We fietsten naast elkaar zoals altijd en toch was alles anders. Links de steile rotswand, rechts het water. Ik was waakzaam, onrustig. Geen huizen, geen brug. Ik keek naar hem. Geen uitweg.
We logeerden amper tachtig kilometer van Bouillon en driehonderd kilometer van Brussel, aan de rand van het bos van de Argonne. In Rarécourt, onbereikbaar bereikbaar. La Neuve Tuilerie, een voormalig jachthuis, keek met zijn brede voorgevel naar uitgestrekte graanvelden. Een veldweg en een lange kale oprijlaan leidde naar twee voordeuren met uitgesleten arduinen trapjes. Het huis stond, oud en verweerd, tussen verwilderd gras, klaprozen en korenbloemen. Alleen. Sober en sterk. Mysterieus mooi. In de schaduw van de bomen steunde een kleine boerderij tegen haar zijgevel.
Ik gaf hem een hand. Hij vond de plek perfect. We keken samen hoe het graan indommelde. Enkele kilometers verder, in het centrum van Aubréville, sloot het enige restaurant zijn deuren.
De nachten waren moeilijk. Hij sliep onrustig, wachtte te lang om de pijn het zwijgen op te leggen. Ik was wakker als hij wakker was en waakte als hij sliep. Wanneer je gaat slapen, moet je je zorgen in je schoenen stoppen, zegt men in Zweden. Ik heb de slechte gewoonte om mijn schoenen te diep onder het bed te schoppen en draag bovendien dikwijls sandalen. Alles was voortdurend doordrongen van het Besef. Zoals wanneer je pas zwanger bent. Je staat al met één been in een andere wereld omdat je weet dat er, meer dan waarschijnlijk, iets fundamenteels gaat veranderen. Iets dat je niet kan omvatten. Zo ongeveer, maar natuurlijk anders…
Het was juli en het zonlicht stroomde al vroeg door de open luiken. Mannen en vrouwen met gekrulde kapsels en jachthonden aan hun voeten keken in ovalen lijsten, omfloerst toe hoe hij zijn ontstoken tenen verzorgde en resoluut in zijn sportschoenen stak.
Bij het ontbijt zagen we af en toe een schim van de twee zussen van het huis. Het was voor hen vanzelfsprekend dat hun gasten, buiten de sober ingerichte Art-Deco ontbijtruimte, ook de stilte en de rust zouden appreciëren. Ze leken afstandelijk. Zwijgend en aanwezig als het landschap. Zonder zich op te dringen. Later zouden we ze leren kennen als warme mensen.
Hij roerde profijtelijk in het breekbare wit-porseleinen kopje, blij dat de koffie naar koffie smaakte. Kende het geheim hoe je elk ogenblik moet benutten. Dat was nu en dat was altijd al geweest. Het bistrotafeltje was net iets te klein en het wankelde een beetje. Hij vouwde het doorschijnend papiertje, bedrukt met Madeleine de Commercy, een paar keer dubbel en stopte het zorgvuldig onder de ijzeren tafelpoot. Hij leunde achterover, slikte Panadol en beet in de zoete troost van Proust. ‘Heb je de kaart?’ vroeg hij. Er waren weinig dingen die hem uit zijn evenwicht konden brengen.
We waren van plan twee dagen rustig de omgeving te verkennen. Maar de filosofische bedenking Het leven bestaat uit beweging kleefde als een mantra tussen zijn spaken en joeg hem verder door uitgestrekte bossen, langs meertjes en graanvelden.
Was het een logische redenering? Als ik beweeg dan …
Of was het een obsessie in de zin van: als ik op de voegen van de tegels loop dan … Of zoals: ik moet in tien tellen de trap opspurten of …
Aristoteles zou in elk geval geschokt zijn over de interpretatie van zijn uitspraak.
Misschien zoek ik het te ver. Hij was wie hij was. Zelfs vroeger zei hij geruststellend tegen de kinderen dat we maar een klein toertje gingen maken. Klein bleek relatief. De kinderen lagen uitgeteld in de berm en hij fietste terug en pikte de auto op om iedereen toch voor zonsondergang thuis te krijgen. Niks aan de hand.
We legden die twee dagen meer dan honderdtwintig kilometer af. Het was een heuvelachtige streek met dorpjes als Froidos, Autrécourt en Julvécourt waar je niet op een bakker hoeft te rekenen.
In een smalle vallei, languitgestrekt en beschermd door eiken- en beukenbossen, sliep Futeau. Het dorpje telde maar een vijftal straten. De tijd stond er stil. Wij ook. Even maar. Roofvogels zweefden zacht boven de bossen en bleven af en toe biddend hangen, in opperste concentratie, om dan neer te storten en te doen wat roofvogels moeten doen. Wij waren lucht voor hen. Zouden ze bidden voor een goede afloop? Om de kracht te vinden zich in het ongewisse te storten?
‘Elisabeth Kübler-Ross met haar rouwverwerking weet er niks van,’zou hij drie maanden later zeggen. ‘Woede? Onderhandelen met God? Ik heb wel wat beters te doen.’
Vanuit de ziekenhuiszetel stuurde hij die dag een bericht naar de kinderen: ‘Ik heb al de hele voormiddag geoefend om recht te zitten. Béjart, we komen eraan.’
Die avond wervelende composities en verweesde jassen op een lege zitplaats.
Voor hem werd het A bridge too far, de eerste dosis morfine, en een zoon als entertainer naast zijn bed.
De zussen van La Neuve Tuilerie keken naar hem zoals iedereen keek die te horen kreeg dat hij ziek was. In die periode toch nog. Een beetje ongelovig monsterden ze hem, zijn bruine huid, gespierde benen en zijn zwarte Run for Congo T-shirt. Een gezonde, sportieve man , met misschien wat licht overgewicht, perfect gecamoufleerd . Of we de auto mochten laten staan, vroeg ik. En dat hij wou trekken, een paar dagen, zoals we altijd deden. Dat we geen vast plan hadden en geen overnachtingen geboekt hadden. We zouden wel zien. Zoals altijd.
Het drong tot hen door. Het Besef werd doorgegeven. Ze slikten, ontdooiden. We wisselden warme blikken en weinig woorden. Onze autosleutels lieten we achter.
Routineus hadden we het hoogst noodzakelijke bij elkaar gezocht: regenkledij, kaartmateriaal, oploskoffie en een zakje scrabbleblokjes. Vroeger namen we amper pleisters mee. Nu vier soorten pijnstillers, litican tegen misselijkheid, zalf tegen kloven en ontstekingen en een koortsthermometer. Daaronder, beschermd tegen het zonlicht, in drie lagen aluminiumfolie gewikkeld, iets dat ik hoopte niet te hoeven gebruiken. (Waarschijnlijk ben ik daarom nu vergeten wat het precies was.)
‘Ik laat het kaartlezen aan jou over?’ vroeg hij. Ik deed het. Herkende mezelf niet, voelde geen angst of onzekerheid, liet me drijven op een onophoudelijke adrenalinestoot, gefocust. Ik gunde het hem zo vreselijk graag.
Ik koos voor plat. Wijngaarden. Hopelijk wat rivieren en meertjes. En via de bossen terug. Een lus. Niet zo ambitieus, maar voor mij heel hoog gegrepen, te hoog.
Via Froidos en Waly fietsten we richting Châlons-en-Champagne. Eerst golvend klim-en daalwerk in de uitlopers van de Argonne, dan rustig bijna gelijklopend met een verre TGV- lijn. Alleen merkelijk trager. We praatten over de vriendelijkheid van de zussen. En of we hier zouden kunnen wonen, waar ‘even naar de bakker’ hetzelfde zou betekenen als van Leuven naar Mechelen en terug.
Af en toe legde hij zich languit op een open plek in een maïsveld, de klep van zijn marathonpet over zijn ogen. Om even bij te komen. Zo zei hij het echter nooit.
We fietsten kilometers op de verlaten D65. Tot volstrekt uit het niets, in Epine, een enorme basiliek op het kruispunt voor ons opdook. Totaal onverwacht. Misplaatst. Auto’s raasden er voorbij, op weg naar de grote stad. Verkleumd en rillend zette hij zich neer in het portaal. Kwetsbaar en hulpeloos. Ik kocht warme quiche Lorraine, en ik informeerde naar een slaapplaats. De rollen waren omgekeerd. Zo zou het blijven.
Een dortoire bij les soeurs de l’Epine, zei de bakkersvrouw. We konden er overnachten met andere bedevaarders, op een zaal. Hij zag het niet zitten. We fietsten gespannen verder. Tien kilometer. Op een hobbelig karrenspoor. Dan eindelijk Châlons, chambre d’hôte, pizza en chaleur. Alleen ik zag hier zijn gehavend bovenlichaam.
Het plan was om Epernay te bereiken via de Marne. We dwaalden af en strandden met een lekke band in de wijnvelden van Cuis. Een vrouw zag ons sukkelen. We keken extra zielig. Die nacht sliepen we in een riant domein dat pas de week erna zijn deuren zou openen. Een try-out als troostprijs. Zieken hebben soms een streepje voor. Geen remedie tegen de pijn.
De volgende morgen nam ik hem op sleeptouw naar de prestigieuze Avenue de Champagne. Volgens een boekje over Epernay, l’avenue la plus riche du monde. Ik raakte eerst de weg kwijt, vervolgens mijn zelfvertrouwen. Voor twee kilometer gezwollen gebouwen. Hoe absurd van mij om te veronderstellen dat dát ons nu zou boeien. Een totale verspilling van energie.
De dag was meer dan half. Achter ons lag Epernay. Voor ons sneed een smalle, geasfalteerde weg, als een route 66, kaarsrecht door verlaten velden en velden en velden. Ik zuchtte. Dacht aan het gekreukt toeristisch meeneemkaartje met één chambre d’hôte, en mijn pre-google gsm (die het hier niet eens zou doen).
‘Zouden we niet beter terug …?’ zei ik voorzichtig. ‘Het is nog ver en wat als …’ Hij keek even licht geïrriteerd zoals een tiener kijkt als je vraagt of het wel zal gaan met de trein alleen naar Luik en fietste me toen voorbij, resoluut de weg op. Ik bleef staan. Perplex. Riep dat ik terug wou, dat ik het niet vertrouwde. Riep, tierde en stampvoette dat het misschien niet ging lukken, dat het mijn schuld zou zijn want dat ik voor hem moest zorgen en dat ik voor hem verantwoordelijk was.
Hij heeft toen waarschijnlijk amper de helft gehoord. Reed strak verder. Ik weende. Volgde. Op honderd meter. Dertig kilometer lang kortsluiting.
Het huis bestond. Was zeer charmant. Had twee kamers. Eén was vrij. ’s Avonds, met pasta, meloen én twee Nederlanders, lachte hij mijn frustraties weg met : ‘Je ziet, ik ben voor ’t geluk geboren!’
Er waren weer weinig of geen aangeduide fietspaden de volgende dag. Ik zocht mijn weg via kanalen en rivieren en vloekte op drukke kruispunten. We ontvluchtten Vitry-Le-Francois, en bij valavond moest ik mijn charmes weer gebruiken in een groot champagnedomein. Eerst, door de spleet van de deur, een argwanend seulement apres réservation . Dan een hemelbed en een godenmaaltijd. De mens is goed.
De vermoeidheid had zich op zijn stembanden gezet, pijnstillers bleven noodzakelijk maar we bleven wijselijk maar één nacht boven de wolken. Het in aluminiumfolie gewikkelde pakketje bleef dicht.
Het landschap veranderde. Velden verdwenen, kleine riviertjes kronkelden tussen drassige oevers en raakten af en toe een oud, dichtbegroeid GR-pad. Ik duwde er zijn zware fiets, hij de mijne. Het zweet liep over zijn wenkbrauwen en drupte in zijn baard. We ploeterden door de modder en ook al dacht ik soms: Waar zijn we in godsnaam mee bezig? , we wilden voelen dat we leefden.
Hij zette zich neer aan een poel. Het was er zompig en drukkend.
Er moeten vast en zeker insecten zijn geweest: muggen en waterjuffers en schaatsenrijders. Ik heb ze niet gezien. Zoals ik ook geen kraanvogels zag in de maïsvelden of bruine kiekendieven aan de meertjes. Of vossen, hermelijnen en wilde katten in de bossen. Ik lees het nu pas, zes jaar later. Mijn zintuigen registreerden toen andere dingen: zijn zware ademhaling die het tempo bepaalde, zijn onrustig tasten naar zijn buik als de pijn kwam opzetten, zijn ontspannen achteroverleunen op een terrasje roerend in zijn koffie met een glimlach van ‘We hebben dat weer eens goed gedaan’ of ‘ Dát kunnen ze ons al niet meer afpakken.’
Ik zocht een beter pad, weg van het water, richting de heuvels van de Argonne. Af en toe passeerden we een bunker en witgekalkte kruisen. We wierpen een vluchtige blik op de infopanelen die uitvoerig beschreven hoe de bossen de frontlijn vormden van hevige gevechten. Het was ons eerder ontgaan. Ik was gefocust op hem. Hij vocht zijn eigen oorlog.
De hellingen waren pittig en lang. Hij zette zijn batterij af. ‘Nog even trainen’, zei hij. De drang om te kunnen wat niet meer kon, moet groot geweest zijn. Ik stapte af, foeterde op hem. Later heb ik me dikwijls beschaamd afgevraagd: Mag je foeteren? Mag je een doodzieke zo afmatten? Risico’s nemen? Maar ik wist wat hij zou antwoorden. Hij legde zich hijgend neer tussen de varens. Dicht bij de aarde. De spanning viel van mij af. De lus was rond. Minutenlang keek ik hoe hij sliep, het fietsbloesje open, de huid gespannen over de port-a-Cath waar heel vlug , het levensverlengend goedje weer zou indruppelen. Hoe lang nog? Ik sloot zachtjes de rits van zijn shirt en legde mijn vest over zijn bezwete lijf. Ik draaide me om. Wou niet weten. Niet voelen. Alleen maar zijn. Ik rilde en zocht een plekje, wat verder, waar oerbomen plaats gemaakt hadden voor dunnere soortgenoten. De laatste lichtbundels verwarmden er bosbessenstruiken en kreupelhout. Toen zag ik hem. Tien diameter verminking. Een kolos van een krater, omringd met struikgewas. Wilde bramen woekerden over de rand. Verwoesting. Als toen. Met z’n vijven rond het witte bed.
Totaal verbijsterd dat zoiets mogelijk was.
Een minder geslaagd vijftienkilometerloopje. Ik was ongerust. Hij fietste even naar de dokter.
De oncologen hadden ons vriendelijk en zacht de waarheid gezegd. Niemand twijfelde aan hun woorden, niemand verzette er zich tegen. Misschien alleen het lichaam van mijn oudste zoon die zonder enige waarschuwing tegen de grond sloeg. Gevoelens zijn als bliksems, hebben een uitweg nodig.
We belandden in een andere wereld. De wereld van de anderen en wij.
Geen houdbaarheidsdatum. Alleen de woorden: ‘Gebruik je tijd goed’.
Hij deed het, zag de waarheid als een weersvoorspelling. Binnen blijven omdat je verwacht dat het gaat regenen, vond hij te gek. Hij maakte het ons zo gemakkelijk.
Bakte pannenkoeken na slecht nieuws.
Iedereen greep toen onmiddellijk naar de wegflitsende haarlok van Kaïros.
De laatste week bengelden we als een team aan die gevleugelde God van het moment. We negeerden bewust de dreigende stap van Chronos. Strak als een metronoom stapte hij tussen de theelichtjes. Wij verzachtten het tikken van zijn klok met Enya, koffie en cake.
Hij richtte zijn zeis op.
In de diepte van de krater groeien nieuwe struiken.
Kinderen dansen op de helling.
Het bos ademt rust.
De fietsen onderuitgezakt, verstrengeld in elkaar.
Het pad loopt steil omhoog en het witte dorp ligt achter de eerste heuvel. Ze houdt haar adem in, telt de stappen. De druk in haar borstkas neemt toe. Ze graaft haar nagels van haar duimen diep in beide wijsvingers en perst de lippen op elkaar. Haar middenrif gaat op en neer. Ze weet dat ze het niet lang meer kan volhouden. De lucht zoekt een uitweg, duwt met kracht tegen haar longen. Haar gezicht loopt rood aan.
‘Jij en ik, kop of munt?’
Ze schudt driftig zijn stem weg, zijn hoofd met de warrige krullen. Een jonge berghond bedelend om aandacht.
Dan voelt ze het bekende klokken in de keel, haar oren suizen en de druk wordt pijn. Nog een laatste stap en als ontkurkte cava knalt de lucht naar buiten. Instinctmatig hapt ze. Ze hapt, hijgt en frisse berglucht stroomt binnen. Ongevraagd.
Ik kan het niet bedwingen, denkt ze. Het zweet parelt op haar voorhoofd. Ik … adem …. Ze stoot de woorden uit in de richting van het witte dorp. Met lange tussenpozen.
Telkens die wurggreep.
Ze haat hem. Ze versterkt hem. Ze kan niet anders.
‘Ik keer terug,’ had ze gedacht. ’Ik moet.’
Dreigend als onweerswolken zeilden de bergen van de Alpujarras in de weerspiegeling van de roeivijver in het stadspark, en als ze vluchtte in het museum, doken Goya en Dali in haar brein, verwarden en bekogelden haar, weekten gedachten los. Gedachten die kerfden en kerfden. En zij verschrompelde. Tot ze niks meer was.
‘Je bed staat er nog Maria’, had Lucia gezegd.
Haar stem klonk als waterijs. Ze wist weer waarom ze was weggetrokken. Die klamme kilte … Zoals wanneer je te lang buiten had gezeten op een avond in maart, nadat de zon al uren achter de bergen verdwenen was. Onuitgesproken verwijten kleefden als mistdraden, verlamden.
‘Ik trek de bergen in, Lucia. Langs de Poqueira kloof. En verder. Tot wanneer mijn stramme benen er genoeg van hebben.’
Lucia trok even haar wenkbrauwen op. ‘Zomaar in je eentje, Maria? Je bent er niet jonger op geworden. En je laat mij weer alleen werken? En de Semana Santa dan?’
Dat was het. Na al die jaren was er niks veranderd. Ze keek even rond. Nog steeds geen enkele foto van hem.
Het was druk geweest op de trein. Iedereen wou rond deze tijd van het jaar naar Granada.
Voor haar zat een kind. Het scheurde papier in snippers en verzamelde ze op haar schoot. Zachtjes. Maria sloot haar ogen. Buiten gleden uitgestrekte rode heuvels, bebost met donkergroene broccolistruiken voorbij.
Het gaat goed, dacht ze . Heel voorzichtig legde ze haar hoofd tegen het raam. Waakzaam. Ze registreerde elke verandering in haar lichaam.
Het landschap viel weg. Ze schrok recht. De trein bulderde door het zwarte gat. Het kind voor haar opende de metalen klep van de vuilbak, gooide een snipper weg. Het deksel werd hard dichtgeklapt. Haar mama las. Opnieuw opende ze het deksel, gluurde uitdagend naar Maria en papiersnippers werden weer gulzig opgeslokt door koudhard metaal. Open, toe, open, toe, open toe, open toe.
Als koude zweetdruppels sijpelden gedachten uit haar poriën, bundelden zich tot snelstromend water. Overal irissen. Een vervallen schuurtje. Een oude amandelboom. En Matteo. Open, toe, open, toe, open toe! Hij stopte niet. Haar maag keerde.
‘Genoeg, Matteo, genoeg!’
Het geraas viel weg en ze knipperde naar een desolate vlakte. Het zachte gezoem van de trein had haar weer in het hier en nu gebracht.
Een acequia duikt op tussen de kastanjebomen. Als een escorte loopt het smalle kanaaltje naast haar.
Ik wou er zijn voor jou, Matteo, denkt ze.
Met de vingertoppen tast ze naar haar hals. Ze houdt weer haar adem in. Scandeert zijn naam op het ritme van haar hart. Een drielettergrepige cadans. Vierendertig keer Ma- te-o. De hoogte en de vermoeidheid maakt het moeilijker. Zo wil ze het.
Ze leunt tegen de stam van een oude steeneik en kijkt uit over de vruchtbare vallei.
Het was zo vanzelfsprekend geweest. Lucia die voor het huis zorgde en zij die zich bezighield met de groenten, de sinaasappeloogst en de olijven. En met Matteo. Vooral met Matteo. Hij mocht niks tekort komen. We zouden ons wel redden, had Lucia gezegd. Hoe plichtsbewust waren we. En hoe vreemd vlot ging het, dat eerste jaar. Matteo had zich eerst een hele tijd opgesloten in zijn kamer, de volgende dagen was hij wat stiller. Daarna ging alles zijn gewone gangetje.
Het pad slingert verder. De heuvels worden stugger.
Mama en papa hadden nog getwijfeld. Vandaag of morgen?
Zij dachten er niet aan om mee te gaan. Een veel te lange busrit die je na een oneindige reeks haarspeldbochten in de stad dropte.
Het zou mama en papa deugd doen, even zonder kinderen. Ze zwaaiden naar hen, tikten op het raam en riepen: ‘Zorgen jullie goed voor Matteo?’ Het grauwgele gordijntje werd dichtgeschoven.
En het gebeurde.
Het moest zo zijn.
‘Als je in de bergen leeft, moet je tegen een stootje kunnen,’ zei papa altijd. ‘En wat komt, dat komt.’ Ook al wist Maria niet precies wat dat allemaal betekende, ze wist dat het stilletjes in een hoekje wegkruipen, wat Matteo die eerste dagen deed, niet paste bij papa’s woorden.
‘Kom je beneden, Matteo?’
‘Heb je geen honger Matteo?’
‘Willen we iets leuks doen, Matteo?’
Ik moet mijn best doen, dacht ze. Nog meer dan anders. Lucia moet ovenschotels van aubergines, paprika en gebakken kaas maken voor Matteo. En olijventapenade. Ik moet voor Matteo zorgen.
Uren fladderde Maria als een onrustige vlinder rond zijn kamerdeur. Ze lokte hem met kwakende kikkers, schoof zijn kleurpotloodjes tussen de spleet van de deur en zong als een sirene het liedje over het bergmonster. Daarna luisterde ze. Elk signaal werd opgevangen door haar voelsprieten en haar gedachten bestonden alleen uit Matteo. Haar handelingen werden door hem bepaald. Ze voelde wat hij voelde. Als ze hem eindelijk had verleid en hij op het witte muurtje zat, knipperend tegen het zonlicht, was zij zijn barometer. Ze peilde naar de blik in zijn ogen, codeerde de grimas rond zijn mond, speurde naar zijn angst. Elke vleug van verdriet werd door een nieuw spelletje van haar de kop ingesnoerd. ‘s Avonds liet ze haar vinger zachtjes over zijn wenkbrauwboog, zijn oogleden en zijn neus glijden, opnieuw en opnieuw, tot ze hem diep en rustig hoorde ademhalen. Helemaal tevreden was ze nooit. Ze moest nog meer haar best doen. Alles voor Matteo.
Het pad splitst. Hier is ze nog nooit alleen geweest.
‘Ben jij een bergkind, Maria? Jij bent een haas, een angsthaas.’ Ze zag weer hoe Lucia haar handen als een trechter voor haar mond vormde. ‘Angsthaas, angsthaas, angsthaas!’ Het knalde tegen de bergwand aan de overzijde van de vallei. Spottend werd het teruggekaatst. Matteo vond het prachtig.
Vreemd. Hoe verder ze wandelt, hoe meer ze zich herinnert.
Het rechter pad is bezaaid met stukken leisteen en dolomiet. Plukken hard hoog gras leiden het verder omhoog. Het andere is smaller, maar duidelijker en volgt de flank van de helling. Zo lijkt het, want in de bergen weet je nooit.
Ze bukt zich en tast met haar vingers in haar rechterkous. Hij is bijna helemaal onder haar voetzool geglipt en ze moet eerst de stoffige veters van haar schoenen losrijgen voor ze hem te pakken krijgt.
‘Tien keer de steilste trappen van ons dorp oprennen, ja of nee?’ Haar stem klaterde zoals het fonteintje naast de kerk op het plein.
Was dat de eerste opdracht geweest? Wanneer had ze het spelletje verzonnen? Niet het eerste jaar, dat wist ze zeker. Hij was toen lief en aanhankelijk en vertederde ons.
‘Een meidenopdracht!’ had hij geroepen. Maar je mocht niet weigeren, dat hadden ze afgesproken. Het lot besliste.
Ze drukt een muntstuk tegen haar wang. Even kijkt ze naar de losliggende stenen van het weggetje. Dan vormt haar mond dezelfde woorden, vindt haar stem dezelfde toon: ‘Het rechterpad nemen, ja of nee.’
Ze gooit het muntstuk tollend handhoog, plukt het behendig uit de lucht en plet het op een warme kei naast haar. Juan Carlos geeft geen krimp.
Zonder verder na te denken, moffelt ze hem terug in haar kous, grijpt zich vast aan een bundel hard gras en hijst zich omhoog. En omhoog. De vlakke stukken leisteen wiebelen. Het gras snijdt de vouwen van haar vingers open. De eerste meters klautert ze op handen en voeten . Het heeft al weken niet geregend en de droge koele wind, die hier het hele jaar door waait, jaagt het stof in haar neus. Ze stoot haar knie tegen een puntige rots. In gedachten krast ze zijn naam in het perkamentdunne vel van haar scheenbeen. Een dun straaltje bloed sijpelt in de richting van haar kous. Ze kijkt onbewogen hoe het zich mengt met het stof en stolt.
Ze hoort weer mannenstemmen door elkaar roepen dat ze hem zullen vinden en Lucia die kijkt en zij die hijgt en haar benen trillen, wat trillen haar benen, de hele afdaling heeft ze gelopen en ze denkt: gaan ze ooit stoppen met trillen, stop met roepen en kijk niet zo, kijk niet zo.
En ze zegt niks. Houdt de adem in.
Ze wil voelen wat hij voelde.
Vrouw Morena was lief geweest, dacht ze. Zoals ze me beetnam en ik bijna in haar zware boezem verdronk. Ik liet het slungelig gebeuren. En ze wiegde me. Heen en weer en heen en weer. Op dezelfde manier als de eerste dagen na papa en mama .
Lucia zocht toen troost bij haar vriendje. Met haar armen rond zijn middel, scheurden zij op zijn moto door de bergen.
Matteo wou nooit op schoot. Hij lag, in foetushouding, in zijn kamer tegen de muur gedrukt. Ook toen hij ouder werd.
‘Er is iets mis mee’, had vrouw Morena gefluisterd tegen Lucia. Maar vrouw Morena was oud, en in de bergen moest je tegen een stootje kunnen.
Ze wiste de woorden weg.
Ze klautert over de rots. Een verdwaalde reuzenagave verspert de weg. Het pad is onvindbaar, opgeslokt door een steile puinhelling. In de diepte zoeken gesmolten ijs en sneeuw hun weg. De wind heeft hier vrij spel, bolt haar doorweekte t shirt op. Ze rilt.
‘Kop of munt, Matteo! Hier? Is het dat wat je wil?’ Driftig spuwt ze slierten haar uit haar mond en grabbelt naar het muntstuk.
‘Ik had het spel verzonnen voor jou, Matteo, voor jou! Bloemenkransen voor de geiten, ja of nee. Sprinkhanen op je hoofd zetten, ja of nee. Vijf minuten met je voeten in het ijskoude smeltwater, ja of nee. Je was tien en ik lag nachten wakker, meer en meer zoekend naar opdrachten die jou zouden boeien. Maar je vond het maar niks, Matteo! Niks!’
Ze brult en dikke vlokken speeksel koeken tegen haar wang, glijden verder naar haar oor.
‘Jij, jij kende geen grenzen. Waarom, Matteo, waarom dat balanceren op de balken van het dak? Waarom geblinddoekt over het smalle pad naast de rivier in het dorp? Je daagde me uit en ik volgde, Matteo. Ik kon niet anders. Je zien liggen, opgekruld in je bed…Mijn God, Matteo, ik zou voor je zorgen!’
Ergens tussen de rotsen klinkt het hese geroep van een steenarend. Hij sust zijn jongen.
In de holte van haar handen wacht het muntstuk. Tranen druppen op de gebarsten huid van haar knokkels.
‘ Wat had ik moeten doen, Matteo? Jij hield je niet aan de regels. Je wist dat ik nooit bij jou zou raken. Ik was immers een angsthaas …’
Minutenlang staart ze naar het rode schilferige beven van haar handen.
Op mijn stappen terugkeren, ja of nee?, denkt ze.
Ze blaast tussen de kieren op het muntstuk en laat het ronddobbelen. Ze opent haar handen. De kop van de koning blikkert als een parel in zijn schelp. Zijn wil is wet.
Maria kijkt naar het rotsblok achter haar, naar het pad dat haar zal leiden naar het witte dorp dat nooit meer haar dorp zal zijn. Dan leunt ze tegen de helling, strekt de beide armen voor zich uit en laat het muntstuk tussen de vingers glijden. Het ketst op de rotsen, tolt naar de diepte waar het glinsterende slangetje verleidelijk kronkelt tussen nietige groengele bochels. Haar ogen glijden nu de puinhelling op, hoger en hoger, tot waar de steenmassa de wolken raakt.
Morgen zullen de klokken zwijgen, denkt ze. Ik moet het afmaken.
Ze hakt haar ene hiel in het losse grint, tast met de andere voet naar een stevig rotsblok, graaft met haar handen naar diepe stukken wortels. Zoekt houvast. Telkens weer. Zo schuifelt ze verder en verder, haar buik tegen de flank gedrukt.
Op de top van de berg schuurt een steenbok zich in het avondlicht. In het dal donkert het.
De kilte sluipt langzaam de helling op. Haar vingers verstijven. Ze wil verder. In haar hoofd zingt ze de melancholische liederen die Lucia haar leerde. Ze probeert te slikken, haar tong is opgezwollen, haar ogen branden. Zandkorrels kraken tussen haar tanden. Haar hoofd voelt licht en ijl. Haar oogleden worden zwaar.
Ze huppelt door een veld met witte bloemen. Zomaar. Water stroomt er over gladde keien.
‘De rivier, denkt ze. ‘Jij nam me mee naar de rivier, Matteo.’
Ze ruikt het water. De rivier is zo vlakbij nu. ‘Alles komt goed.’
Haar greep verzwakt. Even houdt ze de adem in. Dan laat ze alle controle los. Ze voelt hoe ze langzaam wegglijdt. Dan sneller en sneller. Ze klauwt wild rond haar, haar shirt scheurt, haar arm slaat tegen een rots, doornen striemen in haar hals. Koolzwarte ogen volgen haar. Iemand lacht sardonisch, luid en rauw.
‘Neem maar zoveel jullie willen,’ zei mevrouw Morena. ‘Niet van de kleine blauwe zak, dat zijn de bittere, dat weten jullie wel.’
Ze grabbelden in de grote bruine jute zakken. De oogst was goed geweest dat najaar en Matteo hield van de zoete kraakamandel.
Het was niet meer dan een opgooispel. Het leek haar leuk, een aapje dat noten hapt.
‘Een aap moet noten happen op een apenplek, Maria,’ zei hij en zij volgde. Het was een plek vol tegenstellingen, en al het moois had zich verzameld rond een vervallen schuurtje. Wilde irissen schurkten zich tegen het verbrokkelde muurtje en de rivier spatte uitbundig op het jonge gras. De bloeiende amandelboom stond aan de overkant. Als palmtakken op palmzondag reikten dikke grijze takken met roze bloesems over het water’
‘Hij wacht op mij,’ zei Matteo en hij dook naar een forse tak, sloeg er zijn benen rond en slingerde zich lenig verder in de boom.
‘Zo lukt het nooit, Matteo! Ik moest gooien en jij zou happen.’ Ze smeet het zakje noten tussen de irissen.
‘Kom dan tot hier, Maria, da’s toch een makkie voor jou,’ riep hij spottend vanuit de top. Hij liet één hand los. Ze huiverde.
‘Best gezellig toch, samen in de boom?’ Hij lachte bulderend. Vreemd en donker als onweer. ‘Ik heb je niet nodig, Maria, ik speel het spel gewoon zonder jou.’ Sarrend zwaaide hij met een zakje naar haar. Heen en weer en heen en weer.
Ze kon alleen maar kijken. Als een tijdbom tikte het zakje tegen de takken. Tussen haar en hem kolkte het water.
‘Ik heb je zorgen niet meer nodig, Maria. Ik kies mijn regels.’ Hij opende het zakje, bekeek een noot, gooide ze op. Mond open, toe, open, toe, open, toe … Het stopte niet.
‘Genoeg, Matteo, genoeg!’
Het werd stil.
Een muurhagedis vluchtte in een spleet van de muur.
Dan haakte hij zijn benen rond een dikke tak, gooide zich achterover en liet zich hoog boven het water bengelen. Zijn donkere krullen dansten tussen de bloesems. Hij kronkelde, hapte naar lucht. Wit schuim liep uit zijn mond. Zijn benen lieten los.
Een arm bengelt over de waterkant.
Zware bergschoenen zetten zich schrap, duwen zich af tegen een rots.
Een vrouw sleept zich verder, laat zich glijden in het ondiepe.
Ze legt zich languit in de rivier.
Het water wiegt.
Haar blik is zacht. Ze glimlacht.
Het zakje, het blauwe zakje.
Je eigen regels.
Vijf kilometer verder bloeien witte irissen naast een vervallen schuurtje.
Het miezerde. Zo’n pissig regentje dat doet denken aan schuifelende mensen op het kerkhof, weggedoken onder paraplu’s , die steunend en snotterend tegen hun familie aanschurken om hun lichaamswarmte op peil te houden. Een weer waar geen mens het in zijn hoofd haalt om zijn haar te laten kortwieken. Bij mij moest het gebeuren. Ik had het al veel te lang uitgesteld.
Ik heb een grondige hekel aan afspraken en stapte impulsief een nieuwe kapperszaak binnen, aan de rand van het centrum. De kapper, een afgeborstelde jonge man, had er duidelijk zin in. Met een genereus gebaar mocht ik onmiddellijk plaats nemen. Naast mij zat een vrouw met druppende sportschoenen. Ik kon de regen ruiken. Met een brede zwaai van het kappersjasje, goochelde hij haar natte dijen en vochtige heuvels weg. Ik voelde me direct een stuk comfortabeler, en concentreerde me op even verplicht niksen. Drie klanten, twee kappers. Ik had het goed ingeschat.
‘Toch slecht weer he mevrouw?’ Het klonk enthousiast en vreemd positief.
‘Ik vind het prima zo.’ En ze zuchtte haar laatste kilometers weg.
Drie heftige knikjes met hoogopgetrokken wenkbrauwen alsof hij haar volkomen begreep. Hij grabbelde in het gitzwarte rolwagentje naast hem.
‘Is het voor jullie goed dat ik het met deze schaar doe? Ik heb me nogal moeten haasten en heb mijn eigen kleine vergeten in onze andere zaak.’ Hij knipte en knipte in het luchtledige alsof hij ons wou overtuigen van de degelijkheid van het instrument ad interim.
Ik vroeg me af of ik moest antwoorden. Inspraak is een mooi principe, maar ik heb me nooit in scharen verdiept en ken alleen het verschil tussen een haagschaar en een nagelschaartje. Ik hoopte even dat de vrouw ervaringsdeskundige was, chirurg of naaister of zo, maar ze keek naar het plasje onder haar stoel alsof ze bang was dat er nog meer van dat zou komen en gooide eruit: ‘Als ’t maar vlug geknipt is.’
Ik vermoedde dat de man een bijkomende opleiding voor moeizame gesprekken gevolgd had want hij knikte weer enthousiast alsof de vrouw het enige juiste antwoord op de vraag gegeven had.
Enkele minuten ging het goed.
‘En, al plannen voor de feestdagen?’ Het knippen viel stil.
Het leek even of hij haar ging uitnodigen voor een date. De vrouw in de spiegel keek hem aan met een gezicht van - wat interesseren jou mijn plannen - en zei droogweg: ‘Ik vind dat feesten maar niks.’ Hij ging verder alsof zij op dezelfde golflengte zat.
‘Ik heb er al drie achter de rug, nog twee te gaan.’ Knip, knip.’ Het klonk gewichtig. Of het optredens waren die hij geboekt had.
‘En den deze zorgt altijd voor een quizvraag.’ Met zijn duim in het oog van de schaar, tikte hij op zijn borst. ‘Elke keer pik ik er de slimste uit. En dan vraag ik …’
Hij lachte geamuseerd, hield zijn hoofd schuin en kneep zijn ogen tot spleetjes. De vrouw fronste de wenkbrauwen en keek op haar sporthorloge.
‘Wat weegt het zwaarst: een kilogram pluimen of een kilogram lood?’ Hij was bloedserieus. Gniffelend keek hij in de spiegel voor hem, liet enkele seconden wegtikken, wierp dan een vragende blik naar mij.
Stilte.
Hij meent het, mijn god, hij meent het echt! dacht ik. Toen wees hij met de punt van de schaar in de richting van zijn collega, een lange magere man die zijn klant millimeterde.
‘He, Stevy, weet jij wat het zwaarst is, een kilogram pluimen of een kilogram lood?’
Stevy stopte, dacht diep na, knipte even verder, beet op zijn lip, schudde zijn hoofd.
‘Mijn hersens willen niet mee vandaag, Patrick.’ Een zangerig accent. Vast uit de streek waar alles wat trager gaat.
De entertainer monkelde, glimlachte fijntjes.
‘Je ziet ‘t, jullie zijn niet alleen, hij daar weet het ook niet.’ En Patrick draaide zijn hoofd in de richting van de andere quizkandidaat. Die zoog nu op zijn linker pink en staarde in het rechteroor van zijn klant alsof hij hoopte dat de oplossing van het raadsel hier kon gevonden worden.
‘Ja, zo doe ik dat dan. Elke keer.’
Licht en vrolijk klapwiekte de schaar door de haren.
‘Zoek het maar op, een kilogram pluimen en een kilogram lood. Hij articuleerde het sleutelwoord alsof hij voor een zaal slechthorenden sprak.
Ik keek naar de vrouw. We glimlachten.
Ik had het goed ingeschat. Een bloot hoofd voor wat simpel geluk.
Ze had nog nooit zo’n hoofd gezien. Het was horizontaal verknipt en weer samengesteld als een slordige collage. Mummieachtige windels als repen bladerdeeg losjes boven elkaar gestapeld. En overal ogen en ogen verwerkt in grijsgipsen wikkels.
Edith bekeek het beeld. Echt iets voor een psychotherapeut, dacht ze. Nelly had deze aangeraden. Frivole Nelly, meer boezem dan vriendin. Het was bij één onverwacht openhartig gesprek gebleven. Verder hadden ze weinig contact.
Ze keek rond. Buiten een grote rechthoekige spiegel en een foto van een hitsig burlend edelhert met een machtig gewei, hing er niks aan de muren. In het midden van de kamer stond een ligzetel.
Dokter Pfeiffer kwam binnen, ging zitten.
‘Ik hoop dat u mij kan helpen,’ zei ze.
‘Vertelt u maar,’ antwoordde hij. Hij schoof zijn bril met dikke glazen dieper op zijn neus.
‘Doet u maar.’
De stem klonk warm en diep. Of verbeeldde ze zich het omdat ze dit timbre nu eenmaal verwachtte van een therapeut?
En ze sprak. Over haar schroom om naakt bij haar man te liggen, en over de agressieve gevoelens die getriggerd werden door een bepaald woord dat hij soms in haar oor fluisterde.
‘Het is sinds onze reis naar Sri Lanka. Er moet iets gebeurd zijn, maar ik herinner me er in elk geval niks van.’ Ze bestudeerde de nagels van haar linkerhand.
‘Mevrouw, geloof me, met mijn jarenlange ervaring op het vlak van psychoanalyse en muziektherapie bestaat er een grote kans dat ik u kan helpen,’ hoorde ze de man zeggen. Hij sprak het woord muziektherapie strelend uit, knikte ondertussen zo onverschillig mogelijk naar een glimmende grammofoon.
Weer zo iemand die een paradepaardje nodig heeft om zijn ego te versterken, dacht ze. Ze kende dat soort mensen. Tijdens een vlucht moest ze dikwijls mensen beoordelen in één oogopslag. En af en toe vergiste ze zich.
Edith monsterde hem. Een klein ineengedrongen ventje met de vale kleur van iemand die te weinig buiten komt. Netjes afgeborsteld. Ze had voor een muziektherapeut, een alternatiever type verwacht. En dan die knoert van een bril.
Alsof hij haar gedachten had gelezen, zette hij zijn bril af. Hij boog zich over de lange witte tafel naar haar toe en kneep zijn ogen tot spleetjes alsof hij haar een groot geheim ging verklappen. Ze rook een vreemd parfum. Het deed haar denken aan mottebollen. En aan anijs.
‘Muziek beluisteren kan je hormoonsysteem beïnvloeden en bepaalde afweermechanismen en innerlijke conflicten bewerken,’ vervolgde hij. Hij glimlachte fijntjes, leunde dan comfortabel achteruit in de zwartleren stoel. Zijn warme stem verraste haar weer.
‘U hebt me verteld dat u, buiten dit probleem, in zeer goede verstandhouding met uw man leeft.’ Hij wachtte even. ‘Kijk, mevrouw Dupuis.’ Hij zette zijn bril terug op en liet zijn ogen glijden over haar haren, haar neus, haar lippen tot in haar hals. ‘U ziet er fantastisch uit en het leven is kort. Het zal een wezenlijk verschil zijn als we die remmingen kunnen wegnemen, als u begrijpt wat ik bedoel.’
Ze voelde zich ongemakkelijk alsof hij nu al was binnengedrongen op verboden terrein.
‘Zullen we dan maar?’
Zonder haar antwoord af te wachten, krabbelde hij drie datums op een visitekaartje.
‘We werken samen aan uw welbevinden. In alle veiligheid en wederzijds vertrouwen. Begrijp me goed, het gaat hier om non-verbale psychotherapie. Op deze manier kan de agressie perfect gekanaliseerd worden. Ze zal zich tenslotte oplossen als uw schroom overwonnen is.’ Hij stond recht en reikte haar de hand.
‘Vraag aan uw man om muziek uit te kiezen waarvan u houdt. Het is belangrijk dat hij die keuze alleen maakt en dan doorstuurt. Ik zie u graag terug volgende week.’ Hij duwde zijn bril hoger.
De handdruk was warm en vlezig. En net iets te lang. Of wou ze gewoon vlug weg?
Edith vertelde aan haar man, Izak, hoe dokter Pfeiffer te werk ging. Hoe vriendelijk en begripvol hij geklonken had, maar hoe ze zich toch wat ongemakkelijk had gevoeld. En wat hij van hem verwachtte. Haar echtgenoot stelde haar gerust, sprak over de goede reputatie van dokter Pfeiffer en moedigde haar aan om door te zetten. Hij beloofde om mee te komen en in de wachtkamer een boek te lezen. Hij dacht even na, koos Eine kleine Nachtmusik van Mozart en stuurde zijn keuze door.
Dokter Pfeiffer zag er anders uit, scherper misschien? Hij klonk afwezig en af en toe knipperde hij met zijn rechteroog. Dat was haar eerder niet opgevallen. De jaloezieën van het grote raam dat uitkeek op flatgebouwen, werden discreet gesloten. Hij wees naar een ligstoel in het midden van de kamer en vroeg haar om zoveel mogelijk kledingstukken uit te doen, maar toch in die mate dat ze zich comfortabel bleef voelen. Ze deed haar hakken en kousen uit en haar vestje. Hij keek bemoedigend. Knipperde weer. Ze legde haar horloge op het tafeltje en ging liggen. Dokter Pfeiffer vond het blijkbaar voldoende zo. Ze was gerustgesteld. Hij vroeg haar de ogen te sluiten en zich over te geven aan de muziek. Ze hoorde haar vertrouwde Mozart en na twintig minuten voelde ze al het effect van de dopamine.
De grammofoon galmde tot in de wachtkamer. De echtgenoot, toch wat nieuwsgierig, gluurde door het sleutelgat. Hij zag zijn vrouw ontspannen liggen. Dokter Pfeiffer stond met de rug naar haar toe. Voor de foto van het edelhert. Hij sperde zijn ogen wijd open, kneep ze dicht, deed een grote stap achteruit, dan terug vooruit en keek gefascineerd naar het dier. Geruisloos verplaatste hij zich toen naar de spiegel en het ritueel herhaalde zich.
Niet te geloven, dacht Izak, puur haantjesgedrag. Die man is geobsedeerd door de potentie van dit dier. Niet verkeerd, maar toch …
Omdat Edith hem die avond gelukzalig omarmde, besloot hij er voorlopig niks van te zeggen. De therapie sloeg aan en wat kon hem die rare kwispel schelen. Izak hoopte op nog intensere nachten en bracht de muziektherapeut op de hoogte van zijn keuze: het romantische Liebestraüm van Liszt. Dat zou haar bevallen. Het hield wel een zeker risico in, daar was hij zich van bewust. Hij ging weer mee naar de wachtkamer, wachtte af.
‘Probeer rustig een stapje verder te gaan’, zei dokter Pfeiffer, ‘maar respecteer je eigen grenzen.’
Edith vond dat hij er goed uit zag. Hij droeg geen bril. Dat was haar verleden keer ontgaan. Hij gaf haar een zachte plaid, een veilig membraan als tussenstap tussen haar en de buitenwereld. Hij verwoordde het mooi, vond Edith. Discreet draaide hij zich om. In haar kanten slipje en bijpassend behaatje lag ze onder het deken. Het golfde en viel in ruime plooien tot op de grond. Ze voelde zich vrouw en keek vol vertrouwen naar dokter Pfeiffer aan de grammofoon. Hij maakte kleine onwillekeurige bewegingen met het hoofd, knipperde en wreef voortdurend denkbeeldige prut uit zijn ogen. Ze vond het aandoenlijk, een man met zoveel ervaring en nog steeds zenuwachtig. Ze sloot haar ogen, dreef weg op Der Liebestraum.
De muziek ontroerde Izak en gaf hem hoop. Toch was hij er niet helemaal gerust in. Na een veertigtal maten gluurde hij weer door het sleutelgat. Hij zag zijn vrouw sereen liggen, een stapeltje kleren naast haar op de grond. Dokter Pfeiffer keek naar het hoopje, bedekte plots zijn ogen, schrok zichtbaar en stortte zich toen op handen en knieën op de grond. De echtgenoot wist niet wat hij zag. Als een dier sloop de arts rond zijn vrouw en betastte met beide handen, uiterst voorzichtig eerst haar shirt, dan haar nylons.
Pervert! dacht Izak en voelde withete woede opborrelen.
De nocturne ging in crescendo. Nog enkele maten en dan zou het zachtjes eindigen.
Izak hield zich klaar om de kamer binnen te stormen. Hij zag dokter Pfeiffer nu hoger friemelen, zijn handen in de plooien van de plaid. En zijn lieve, brave Edith sliep gewoon! Hij drukte zijn oog nog harder tegen het sleutelgat en omklemde de deurklink. Bij de laatste maten sprong dokter Pfeiffer recht, draaide zich enkele ogenblikken naar de spiegel en liet zich, blijkbaar opgelucht, in een stoel zakken.
Het was lang geleden, maar die nacht raakten Edith en Izak de sterren.
Wat Izak gezien had in de wachtkamer, kon hij echter niet vergeten. Vroeg of laat wordt er iemand slachtoffer van dat perverse gedrag, dacht hij. Wie weet tot wat die man allemaal in staat is. Het begint altijd met kleine handtastelijkheden en dan … Zijn hart joeg en het zweet stond in zijn handen. Zijn vrouw had nog een laatste afspraak met hem. Hij moest bestraft worden.
Hij dacht na. En wist hoe.
Zoals de vorige keren bezorgde hij dokter Pfeiffer zijn muziekkeuze. Zoals de vorige keren nam hij plaats in de wachtkamer.
Edith vertrouwde haar dokter volledig, kleedde zich uit en legde zich relaxed op de ligzetel. Dokter Pfeiffer ging naar de grammofoon. Hij vond het een originele, enigszins afwijkende keuze van de echtgenoot en interpreteerde de titel van de groep als een appreciatie: Survivor. Mevrouw Dupuis was, na zijn behandeling, inderdaad sterker dan hij ooit had durven verwachten. Hij schrok van de intensiteit van de eerste maten. Met deze muziek was hij helemaal niet vertrouwd. Elektrische gitaren schreeuwden. Een man zong een echt verhaal. Dokter Pfeiffer zette zich achter zijn werktafel en luisterde. Het ging over dromen en overleven. De muziek werd harder, pauken en drums overstemden de gitaren.
Izak ijsbeerde door de wachtkamer. Een monotone stem met een lijzig lispelend accent had het over de historiek van de langstlopende conflicten in de wereld. Sinds de jaren zeventig vechten ze in Sri Lanka voor …
Izak concentreerde zich op de spreekkamer. Gespannen. Hij wist dat haar reactie hevig kon zijn.
De muziek klonk nu loeihard door de grammofoon. It’s the eye of the tiger. It’s the eye of the tiger.
Edith verkrampte. Ze schopte met haar benen en balde haar vuisten. Spasmen gierden door haar lijf. De muziek dreunde verder. It’s the eye of the tiger. Wit schuim liep uit haar mond.
Dokter Pfeiffer veerde recht. Een epileptische aanval, dacht hij en graaide in zijn schuif.
It’s the eye of the tiger.
Verwilderd keek ze rond, dook naar de grammofoon, rukte er de naald af en met een oerkreet plantte ze hem in het oog van haar arts. Een dun straaltje bloed sijpelde vanuit zijn ooghoek langs zijn neusvleugel en drupte op het gipsen beeld. Zijn knokkels grepen bevend de rand van de tafel. Zijn andere oog staarde haar ontzet aan.
Ze strompelde buiten. Verdwaasd. Naakt.
Het laatste bolwerk van de Tamil Tijgers werd tenslotte ingenomen in 2009. Dankjewel professor voor uw uiteenzetting. En dan nu het weerbericht.
Op de tafel rinkelde de telefoon. Het antwoordapparaat sprong aan.
‘Goedemiddag dokter Pfeiffer. Met de oogarts hier. Moesten de contactlenzen irriteren, dan is het best dat u morgen even langskomt. Fijne dag nog.’
Moeders en kinderkak
Met haar neus stevig tegen zijn pamperkont ademt ze diep in.
‘Ik dénk dat er kak in de broek is.’
Ze bekijkt haar zevenmaander alsof ze van hem een antwoord verwacht en snuift weer geconcentreerd aan zijn poep. Haar dagelijkse dosis speed. Alleen een rietje ontbreekt.
‘Ruik jij ook ‘s,’ vraagt ze.
Even raken zijn vacuüm verpakte billen mijn neusgaten maar dan trekt ze het kind weer naar zich toe want mijn antwoord is hoe dan ook onbetrouwbaar. Vindt ze. Iedereen weet dat de capaciteit om geuren te onderscheiden vermindert met de leeftijd. Haar moederinstinct kan als enige poep detecteren.
Met korte rukjes snuffelt en snuift ze langs de richels van het elastiek. Ze stopt. Als een sommelier houdt ze het hoofd schuin en de ogen dicht. Ik zie haar denken. Een Chateauneuf du pape of gewoon wat Muscadet? Ze legt hem resoluut op het kussen en trekt met een snokje de pamperplakkers open.
‘Ja, kak in de broek!’ Ze kijkt rond, de kin lichtjes omhoog, een triomferend lachje. De juiste diagnose. Wie doet dat haar na.
Ze showt de inhoud en knikt opgelucht alsof zíj het was die na dagenlange constipatie zo’n hoop produceerde. De smeuïge brij plakt tegen zijn onderrug. Zijn navel is onvindbaar. Het stinkt.
Zij neemt haar tijd, inspecteert het goedje, drapeert dan met voorzichtige vingers de piemel, een premature cocktailgarnaal, eerst links, dan rechts boven het scrotum. Ze jongleert met vochtige doekjes en goochelt de rimpels van het ballenzakje strontvrij. Omstaanders kijken ongegeneerd. Het kind krijst.
‘Ik dénk dat hij moe is.’
Ik denk er het mijne over.
Het lukt ons nooit, vrouw, zuchtte de man. Hij legde zijn iPhone op de tafel, prutste aan een boeketje gedroogde klavertjes vier vóór hem en duwde Perfectie? Geweldig! en Volmaakt geluk verder naar de tafelrand.
Boven lagen hun drie kinderen met wijd open ogen in hun bed. Het waren bijzondere kinderen.
De man zuchtte, nam zijn toestel en keek weer naar het scherm. ‘Amper negen van de veertig verordeningen voor deze maand zijn aangevinkt. Nog eenendertig. Dat halen we nooit. De perfectsurveillanten zullen ons voor de zoveelste keer beboeten.’
De vrouw , die juist bezig was met de tiende verordening: het raadsel ter voorkoming van dementie, keek haar man hulpeloos aan.
‘We doen zó ons best’, riep ze en ze streek een vettige haarlok met één wilde beweging naar achter. Ik moet vandaag nog minstens twee vluchtelingen redden, koffie gaan drinken in het zorgcentrum voor slachtoffers van seksueel geweld en dringend werk maken van het zelf kweken van Matcha thee. Ik heb niet eens tijd om te douchen, en zelfhygiëne staat ergens bovenaan het lijstje!’
De man veerde recht, had amper de helft gehoord. ‘Heb je trouwens al een afspraak gepland voor gewichtheffen? Volgens de PF kan je veel vlotter vrijen met endorfines. En je kent de richtlijnen in verband met standje acht…’ Hij bladerde ondertussen gejaagd vooruit en achteruit in zijn agenda. ‘Ik kan straks wat quality-timen met mijn moeder, zie ik, en daarna loop ik een marathon in het bos. Vink dus dat onthaasten in de natuur ook maar aan en hou er rekening mee dat het laat kan worden. Als ik enigszins kan, raap ik tussendoor nog wat zwerfvuil op, dan kan nummer zestien ook geschrapt worden. En als ik nu onmiddellijk die vijf brieven aan gedetineerden schrijf en die doodle invul voor die nieuwe planeet, dan staan we al op…?’ De man telde op zijn vingers.
‘Twaalf nog’, zei de vrouw, ‘maar je vergeet dat die de moeilijkste zijn. Hoor maar.’ Ze nam de IPhone en las: Voor mensen die nog kinderen hebben.
- een knuffel ieder uur voor de aanmaak van oxytocine
- minstens drie volle dagen je tent opslaan in de bergen voor de hechting
- speel samen een uur voor en na het eten en vlak voor het slapengaan, wissel wild en rustig af, creatief, leerrijk en constructief, bouw humor in
- wees alert voor afwijkend gedrag
‘Stop, ik wéét het!’ riep hij en liet zich terug in de zetel zakken. ‘
‘Die kinderen zijn er echt teveel aan. Met hen halen we het nooit. We hebben geen tijd, geen energie over.’ Hij wachtte even. ‘Misschien moeten we ze achterlaten in De Schuif voor Grote Problemen, vrouw. Het zijn tenslotte ook bijzondere kinderen en ze kunnen beter een tijdje bij andere mensen enkele omschakelingssessies volgen.’
‘Het is een moeilijke beslissing, man. Volgens het PF Front kunnen we eind volgend jaar aan de top van de gelukkigste landen ter wereld staan. Dat daar offers voor nodig zijn, dat begrijp ik. Maar ik zal ze missen.
‘Later, als de herprogrammatie goed verlopen is, kunnen we ze terug aanwerven,’ suste de man.
Na het vluggertje moest het gebeuren.
Boven hadden ze alles gehoord. Het jongste kind, Wiebe, woelde en draaide, wou eruit, bedacht zich, frunnikte met zijn lappenpop, propte die in zijn mond, gooide lakens en benen in de lucht en zwalpte met zijn lakentent. Zijn energie knalde uit zijn lijf.
Het middelste kind, Auke, wiegde zachtjes heen en weer, zong steeds hetzelfde liedje en staarde naar het hertje op het gordijn. Af en toe glimlachte het. Rond haar hing een onzichtbaar web.
Het oudste kind, Senne, lag muisstil. Alle signalen boorden zich een weg naar zijn hart en mengden zich met zijn eigen angst. Hij begreep het dilemma van zijn ouders en werd overspoeld door medelijden en schuld. Senne wilde troosten en getroost worden, voelde de onrust van Wiebe en zag het mistig landschap van Auke. Zijn buik en hart leidde hem.
Senne legde zich op Wiebe en omklemde de hand van het wiegende Auke. Dan zong hij het verhaal van de ouders. Hij gebruikte woorden die geruststelden. Warme woorden die rustig maakten, die doordrongen en gaten knipten in het web van Auke. Nu wisten ze alle drie wat ze konden verwachten.
De man en de vrouw waren onrustig, die dag. Na het gewichtheffen, veinsden de man en de vrouw allebei de perfectie zonder dat de andere er weet van had. Ze veinsden en vinkten. Daarna verpakten ze de kinderen stevig in aluminiumfolie. Op het domein van De Schuiven voor Grote Problemen waren de wachttijden enorm. Zover je kon zien, rijen en rijen schuiven. Zij deponeerden hen samen in een XL schuif en checkten nog eens of alles in orde was: het scherm bovenaan waar het kind werd gescreend en waar de filmkeuze automatisch werd aangepast aan de leeftijd, de stressverlagende objecten die binnen handbereik bengelden, de sondeslang, steriel afgedekt. De keuzeknoppen knipperden.
Even keken ze elkaar aan, drukten dan op het aftelscherm, duwden de schuif dicht en haastten zich naar hun gezamenlijke Botoxbehandeling. Aan de automaat bij de slagboom pikten ze eerst St.Janskruidcapsules mee. De PF had werkelijk aan alles gedacht.
De bijzondere kinderen ook.
Hun ontsnappingsplan zat mooi in elkaar, de taken waren verdeeld. Senne, de fijnbesnaarde, zou voelen, door de schuif heen, welke wachter ontvankelijk was voor muziek. Auke was bereid om haar web af te leggen. Zij zou eerst lokkend zingen, dan onweerstaanbaar en dwingend. De onstuimige Wiebe die als enige zichzelf kon loswrikken, zou als een wervelwind het eerst uit de schuif wippen.
Alles verliep vlot. Bij de derde schuivenwachter tintelde de buik van Senne. Hij gaf het afgesproken startsein, knikte. Auke legde haar web naast zich en betoverde de wachter met haar lied. De wachter kon niet anders dan de schuif openen. Als een springveer sprong de jongste de hoogte in en gooide het onzichtbaar web over de man. De schuivenwachter verstarde en zijn woorden vielen weg. Wiebe beet de folie van de anderen stuk en ze renden hand in hand uit het domein.
Voor de XL schuif wiegde de schuivenwachter zachtjes zingend heen en weer.
Ze doken de stad in. Het felle licht van de spots, de trams en bussen die voorbijraasden als een aaneengeschakeld lint, verblindde en ontregelde hen. Iedereen was gehaast om zijn taken te vervullen. Af en toe keek iemand hen na met gefronste wenkbrauwen. Kinderen waren zeldzaam en niet geliefd en er was een uitgesproken anti-bijzondere mensen beleid. Ze voelden zich alleen. Hadden kou en honger. Ze wilden rust.
Op het einde van een lange dreef met identiek dezelfde glazen woonblokken, bleven ze staan. Het laatste huis zag er anders uit dan alle anderen. Heel hoog en smal, met geveltrapjes , rondbogen en trapeziumvormige ramen.
De buik van Senne tintelde. ’Hier woont een bijzonder iemand’, zei ze en ze trok aan de bel. De gietijzeren kat schommelde op en neer. Een grote dikke vrouw deed open. Ze had een vriendelijk gezicht. De kinderen keken hoe ze zich door de deur wrong, en zich voorover boog. Een ontzaglijke spleet gaapte plots tussen twee melkwitte, opbollende pompoenen. Ze deinsden achteruit. Ze hadden nog nooit een dikke vrouw gezien. De vrouw trok er zich niks van aan.
‘Aangenaam’, zei de vrouw, ‘ik ben de vrouw van Lange Leo. Jullie zijn kinderen, neem ik aan.’ En ze ratelde door terwijl eerst haar buik, dan haar billen terug naar binnen floepten. De deurpost kraakte. ’Lange Leo zal blij zijn met wat afleiding. Hij voelt zich helemaal niet goed in zijn vel, hé kleintje.’ Ze draaide zich om en gooide een handkus naar de reusachtige man die driedubbelgevouwen en met zeven treden tegelijk van de trap kwam. Achter zijn oren groeiden koolbladeren en zoete puntpaprika.
’Klimmen jullie maar rustig in zijn nek, maak een gezellig praatje en ik zorg voor wat lekkers’, zei de vrouw en ze slofte weg.
Toen ze na uren terugkwam, bengelde Wiebe aan zijn neusvleugels. Auke wiegde zachtjes neuriënd op zijn tong en Leo dweilde de laatste traan van Lange Leo weg. Lange Leo had gepraat en gehuild en gepraat en gehuild. Dat hij zo graag een perfect wou worden maar dat zijn sollicitatie een flop was. En ja, hij wou echt wel klimaatneutraal leven, maar wat doe je dan als rasechte vleeseter? Met stinkscheten als kanonkogels … En dan die voeten! Hoe moeilijk was het wel niet voor hem om zijn voetafdruk zo klein mogelijk te houden. Het PF front hield hem in de gaten. Wedden dat hij op de zwarte lijst van bijzondere personen stond?
Alles moest eruit. Hoe nutteloos hij zich voelde, hoe hij hunkerde naar appreciatie en diep contact. Hoe alles zijn zelfrespect had aangetast.
De kinderen hadden geluisterd, het ene al wat meer dan het andere. Ze hadden geknikt. Ze begrepen. Ze besloten samen te blijven. Ze hadden een plan.
Vanaf dan vierden de vijf IPF-ers, elke dag op Instagram hun eigen onvolmaaktheden. Ze vlogden en postten op de plee en in de douche, in het tuinhok en in bed en hun energie spatte van het scherm. Ze leefden zich helemaal uit.
Op een week tijd hadden ze vijfhonderdduizend IPF- volgers.
De maand daarna klom het land spectaculair naar de kop van de lijst.
Boven hadden ze alles gehoord. Het jongste kind, Wiebe, woelde en draaide, wou eruit, bedacht zich, frunnikte met zijn lappenpop, propte die in zijn mond, gooide lakens en benen in de lucht en zwalpte met zijn lakentent. Zijn energie knalde uit zijn lijf.
Het middelste kind, Auke, wiegde zachtjes heen en weer, zong steeds hetzelfde liedje en staarde naar het hertje op het gordijn. Af en toe glimlachte het. Rond haar hing een onzichtbaar web.
Het oudste kind, Senne, lag muisstil. Alle signalen boorden zich een weg naar zijn hart en mengden zich met zijn eigen angst. Hij begreep het dilemma van zijn ouders en werd overspoeld door medelijden en schuld. Senne wilde troosten en getroost worden, voelde de onrust van Wiebe en zag het mistig landschap van Auke. Zijn buik en hart leidde hem.
Senne legde zich op Wiebe en omklemde de hand van het wiegende Auke. Dan zong hij het verhaal van de ouders. Hij gebruikte woorden die geruststelden. Warme woorden die rustig maakten, die doordrongen en gaten knipten in het web van Auke. Nu wisten ze alle drie wat ze konden verwachten.
De man en de vrouw waren onrustig, die dag. Na het gewichtheffen, veinsden de man en de vrouw allebei de perfectie zonder dat de andere er weet van had. Ze veinsden en vinkten. Daarna verpakten ze de kinderen stevig in aluminiumfolie. Op het domein van De Schuiven voor Grote Problemen waren de wachttijden enorm. Zover je kon zien, rijen en rijen schuiven. Zij deponeerden hen samen in een XL schuif en checkten nog eens of alles in orde was: het scherm bovenaan waar het kind werd gescreend en waar de filmkeuze automatisch werd aangepast aan de leeftijd, de stressverlagende objecten die binnen handbereik bengelden, de sondeslang, steriel afgedekt. De keuzeknoppen knipperden.
Even keken ze elkaar aan, drukten dan op het aftelscherm, duwden de schuif dicht en haastten zich naar hun gezamenlijke Botoxbehandeling. Aan de automaat bij de slagboom pikten ze eerst St.Janskruidcapsules mee. De PF had werkelijk aan alles gedacht.
De bijzondere kinderen ook.
Hun ontsnappingsplan zat mooi in elkaar, de taken waren verdeeld. Senne, de fijnbesnaarde, zou voelen, door de schuif heen, welke wachter ontvankelijk was voor muziek. Auke was bereid om haar web af te leggen. Zij zou eerst lokkend zingen, dan onweerstaanbaar en dwingend. De onstuimige Wiebe die als enige zichzelf kon loswrikken, zou als een wervelwind het eerst uit de schuif wippen.
Alles verliep vlot. Bij de derde schuivenwachter tintelde de buik van Senne. Hij gaf het afgesproken startsein, knikte. Auke legde haar web naast zich en betoverde de wachter met haar lied. De wachter kon niet anders dan de schuif openen. Als een springveer sprong de jongste de hoogte in en gooide het onzichtbaar web over de man. De schuivenwachter verstarde en zijn woorden vielen weg. Wiebe beet de folie van de anderen stuk en ze renden hand in hand uit het domein.
Voor de XL schuif wiegde de schuivenwachter zachtjes zingend heen en weer.
Ze doken de stad in. Het felle licht van de spots, de trams en bussen die voorbijraasden als een aaneengeschakeld lint, verblindde en ontregelde hen. Iedereen was gehaast om zijn taken te vervullen. Af en toe keek iemand hen na met gefronste wenkbrauwen. Kinderen waren zeldzaam en niet geliefd en er was een uitgesproken anti-bijzondere mensen beleid. Ze voelden zich alleen. Hadden kou en honger. Ze wilden rust.
Op het einde van een lange dreef met identiek dezelfde glazen woonblokken, bleven ze staan. Het laatste huis zag er anders uit dan alle anderen. Heel hoog en smal, met geveltrapjes , rondbogen en trapeziumvormige ramen.
De buik van Senne tintelde. ’Hier woont een bijzonder iemand’, zei ze en ze trok aan de bel. De gietijzeren kat schommelde op en neer. Een grote dikke vrouw deed open. Ze had een vriendelijk gezicht. De kinderen keken hoe ze zich door de deur wrong, en zich voorover boog. Een ontzaglijke spleet gaapte plots tussen twee melkwitte, opbollende pompoenen. Ze deinsden achteruit. Ze hadden nog nooit een dikke vrouw gezien. De vrouw trok er zich niks van aan.
‘Aangenaam’, zei de vrouw, ‘ik ben de vrouw van Lange Leo. Jullie zijn kinderen, neem ik aan.’ En ze ratelde door terwijl eerst haar buik, dan haar billen terug naar binnen floepten. De deurpost kraakte. ’Lange Leo zal blij zijn met wat afleiding. Hij voelt zich helemaal niet goed in zijn vel, hé kleintje.’ Ze draaide zich om en gooide een handkus naar de reusachtige man die driedubbelgevouwen en met zeven treden tegelijk van de trap kwam. Achter zijn oren groeiden koolbladeren en zoete puntpaprika.
’Klimmen jullie maar rustig in zijn nek, maak een gezellig praatje en ik zorg voor wat lekkers’, zei de vrouw en ze slofte weg.
Toen ze na uren terugkwam, bengelde Wiebe aan zijn neusvleugels. Auke wiegde zachtjes neuriënd op zijn tong en Leo dweilde de laatste traan van Lange Leo weg. Lange Leo had gepraat en gehuild en gepraat en gehuild. Dat hij zo graag een perfect wou worden maar dat zijn sollicitatie een flop was. En ja, hij wou echt wel klimaatneutraal leven, maar wat doe je dan als rasechte vleeseter? Met stinkscheten als kanonkogels … En dan die voeten! Hoe moeilijk was het wel niet voor hem om zijn voetafdruk zo klein mogelijk te houden. Het PF front hield hem in de gaten. Wedden dat hij op de zwarte lijst van bijzondere personen stond?
Alles moest eruit. Hoe nutteloos hij zich voelde, hoe hij hunkerde naar appreciatie en diep contact. Hoe alles zijn zelfrespect had aangetast.
De kinderen hadden geluisterd, het ene al wat meer dan het andere. Ze hadden geknikt. Ze begrepen. Ze besloten samen te blijven. Ze hadden een plan.
Vanaf dan vierden de vijf IPF-ers, elke dag op Instagram hun eigen onvolmaaktheden. Ze vlogden en postten op de plee en in de douche, in het tuinhok en in bed en hun energie spatte van het scherm. Ze leefden zich helemaal uit.
Op een week tijd hadden ze vijfhonderdduizend IPF- volgers.
De maand daarna klom het land spectaculair naar de kop van de lijst.
Hij leek wat op professor Gobelijn, met dat witte haar. Maar dan veel strenger. En hij vergiste zich nooit.
Ik stond op een laag, houten krukje. Hij stond naast mij. Traag knoopte hij zijn blinkende manchetknopen los, opende het keukenkastje boven de gootsteen, nam er een gebloemd porseleinen schaaltje uit en zette het achter hem op de houten tafel. Twee keer klingelde de C van Charel in het kommetje. Twee keer een vrolijk geluid. Ik wou de knopen liefst zelf nog eens, van hoger dan, in het schoteltje laten vallen, maar voelde wel dat hij dat nu, op dit moment, niet fijn zou vinden.
‘Je hebt toch al wel gehoord van bacteriën,’ zei hij.
Hij keek me streng aan en maakte ondertussen vier grote omslagen aan zijn linkermouw, dan vier even grote aan zijn rechtermouw.
Ik keek naar het witter dan wit, dat hemd werd en strak was weggestopt in de grijze flanellen broek. Ik zei hem na: ‘Bacteriën.’
Hij kneep zijn ogen tot spleetjes. ‘Bacteriën zijn hele kleine venijnige beestjes. Ze zitten overal. Je kan ze niet zien, ook niet met je vergrootglas. Ze maken je ziek en je kan er zelfs van doodgaan. Het enige wat je ertegen kan doen, is je handen wassen op de juiste manier.’
Hij stroopte de mouwen van mijn pull op tot hoog boven mijn ellebogen en draaide het wieltje van de kraan een heel klein beetje naar links. Een dun straaltje water gleed in de marmeren pompbak en verdween in de gaatjes van het afvoerdopje. Hij hield zijn handen enkele seconden onder de straal, nam de hoekige blok zeep uit het bakje en liet ze rondtollen in beide handen. Telkens opnieuw kon ik Sunlight lezen, tot grote bellen schuim de letters bestopten.
De zeep werd weggelegd. Hij ging achter mij staan. Mijn handen verdwenen in de zijne en als een touwtjespop wreef hij mijn handpalmen tegen elkaar, strengelde mijn vingers in bidhouding, liet me het schuim uitstrijken over mijn bovenkant met de kneukels en dan via de polsen tot aan de ellebogen.
‘Nu jij alleen’, zei hij, ‘wrijven, wrijven, wrijven en dan spoelen.’
De kraan werd verder opengedraaid. Ik stond op de tippen van mijn tenen. Het water spatte op mijn handen, spetterde tussen mijn vingers, gleed koud en nat tot aan mijn ellebogen, onder mijn pull tot in mijn oksels. Hij sloot de kraan en nam een handdoek.
Ik zal het wel goed gedaan hebben, want mijn nonkel Charel zag er content uit. Hij riep: ‘Alle bacteriën weg!’ Ik zou dus nooit meer ziek worden, of doodgaan. Ik keek naar mijn droge voeten, voelde mijn droge rug, benen en buik en twijfelde.
De moeder van Achilles had hem beter ook helemaal in de rivier gedompeld, dacht ik later.
Ze trekt de deur achter zich dicht.
De Boosere had gelijk, wat een mist, denkt ze en ze knoopt haar duffelcoat dicht tot onder haar kin. De Dijle ligt er zwart en donker bij. Grimmige silhouetten staan met gespreide armen roerloos in het water. Gedumpte fietswrakken. Dat gebeurt als je niet meer voldoet. Ze zucht en stapt wat vlugger in de richting van het centrum. Nog een laatste kerstcadeautje. In de Rattemanspoort leunt een schaduw tegen een overvolle vuilbak en prutst rochelend aan zijn gulp. Hij roept iets over haar kont. Ze kijkt vlug de andere kant uit en versnelt haar pas. Charles Burns signeert zijn laatste strip Black Hole en ze wil zeker niet te laat komen.
In de Parijsstraat zijn de huisnummers verlicht: een, nog eens een, dan twee, drie, vijf, acht, dertien, eenentwintig, vierendertig, vijfenvijftig, achtennegentig, honderdvierenveertig … Witzwarte getallen met een zachte gloed staren haar aan. Bizar, zo’n kerstverlichting, denkt ze, en de nummering houdt geen steek. Ze rilt. Een onbehaaglijk gevoel bekruipt haar. De straat ligt er verlaten bij. Vreemd, op Facebook had men gewaarschuwd voor lange wachttijden. Het zal door het weer komen, denkt ze, en het is ook al vrij laat. Ze kijkt op haar uurwerk: 17.45uur. De klok van de St. Pieterskerk slaat acht. Acht? Weer verkeerd geteld. Tussen de uitgestalde strips in de etalage branden ouderwetse witte kaarsen. Ze aarzelt, duwt dan de deur van Het Besloten Land open. Achteraan in het schemerdonker zit hij, Charles Burns , futloos voorovergebogen. Het zijn ook zware dagen voor hem. Ze kucht even ongemakkelijk.
Langzaam heft hij zijn hoofd. Slierten haar kleven tegen zijn slapen, zijn ogen zijn wijd opengesperd en roodomrand. Hij wil iets zeggen, verkrampt dan.
Ze slikt.
Met kleine dichte steekjes van gitzwart garen zijn de lippen vastgehecht tot een dunne streep.
Ze deinst achteruit, ziet dan zijn trillende handen. Ze omklemmen een wit perkamenten blad met zwarte letters. Wil je gesigneerde boeken, GA beneden.
Als een onzichtbare macht duwen de dwingende letters haar de trappen af naar de kelderverdieping. Een doordringende geur van rioolwater doet haar kokhalzen.
Vanuit het aardedonker schittert een enkele spot op een waaier van Black Holes. Ze graait een strip van de tafel, denkt opgelucht hoe subliem alles in scene gezet is en haast zich naar de trappen. Plots knallen twee verblindende lichtbundels tegen de muur. Een man met pruik en baard troont in de ene lichtbundel op een gigantische stapel boeken. Hij kijkt haar aan, streng als een rechter. Ze huivert. Naast hem, in de projectie van de andere straal, een opengeslagen boek Neue Lehre von den Proportionen des menschlichen Korpers. Adolf Zeising 1854. Daarnaast sinistere tekeningen van skeletten en getallen, getallen, getallen. Haar mond is kurkdroog, haar oren suizen. Ze wil weg. Langzaam draait ze zich om, voelt zijn blik als een priem in haar rug. Voetje voor voetje schuifelt ze naar de deur. Dan ziet ze hen. Uit alle donkere hoeken glijden spiraalvormige wezens naar haar toe. Paniek gulpt uit haar lijf, sijpelt warm langs haar benen. Ze draaien zich rond haar nek, hechten zich met hun kleverige tentakels, grijpen, zuigen zich vast en duwen haar door buisvormige toestellen. Tellers ratelen en getallen komen en gaan als bliksemschichten. Ze ziet hoe infrarode stralen strepen trekken van haar navel tot haar elleboog, van haar voet tot haar navel, van haar elleboog tot haar hand. Getallen worden sissend doorgeseind.
Even wordt het stil.
Dan een ijzige stem: ‘Ongeschikt. Laatste poging.’
Ze spuwt en krijst, hoort haar eigen dierlijk geluid en slaat wild om zich heen. Ze voelt hun wurgende greep . De boektitels van de getroonde tiran beginnen te schemeren voor haar ogen. De spiraal van Fibonacci, Het esthetisch ideaal, De Gulden snede. Ze wordt vastgesnoerd, ziet een gigantische deegrol op zich afkomen, voelt hoe alle lucht met kracht uit haar lijf wordt geperst, hoort haar ribben kraken. Ze bestaat alleen uit pijn. En getallen.
‘Ongeschikt. Afvoeren.’
De vloer onder haar opent zich. Zachtjes glijdt ze in het gitzwarte gat.
Ergens in de Dijle knippert een fietslicht.