Kristin Van Camp
Voor Anna, Rosie, Ada, Basil en alle nog
ongeboren kleinkinderen.
november 2018
Onze fietsen stonden tegen een reus van een boom. De zijne leunde zwaar tegen mijn lichte Trek.
Hij sliep, uitgeput. Het bos van de Argonne zweeg respectvol. Het gunde hem zijn rust. Het had al veel meegemaakt. Verdun was niet veraf.
Ik had hem overtuigd dat je evengoed van fiets kan wisselen als van schoenen, naargelang de omstandigheden, dat hij dan energie kon sparen en gemakkelijker grotere afstanden kon overbruggen. Het had even geduurd. De week daarna kregen de mountainbike en de Trek in het schuurtje, elektrisch gezelschap.
‘Zou je niet beter wachten,’ had men in het ziekenhuis gezegd. ‘ Je bloedwaarden …’ Hij trok een gezicht van: Hoe- kan- iemand- zoiets- doms –voorstellen. Het was als vragen aan een kind op een dikbesneeuwde winterdag om de sleetocht uit te stellen tot april. Of om later naar de zonsverduistering van de eeuw te kijken.
‘Wachten?’ had hij gezegd. Hij ademde diep in en legde zijn hand op zijn gezwollen buik.
‘We gaan dat nu gewoon doen.’
Hij gaf me het boekje Onbegrensd fietsen. Van Amsterdam naar Barcelona. Die titel was me nog nooit opgevallen. Onbegrensd. De laatste twee jaar botste hij voortdurend op zijn grenzen.
We grapten dat het hele traject misschien net een tikkeltje te veel zou zijn. Dat we Nederland toch al beu waren en dat ik nooit de hitte van Barcelona zou kunnen verdragen. En dat het logeren op een vaste plek, mij, als slechte slaper, ook eens deugd zou doen.
We hadden al geleerd dat we met minder, beter af waren.
Ik zocht een standplaats in de buurt van het traject. Ik wist wat hij wou. Ver weg en toch dichtbij. Van daaruit de omgeving verkennen. En dan, als bonus, toch nog een paar trekkingsdagen. Als alles goed zou gaan, tenminste.
Via Namen en Dinant reden we, de fietsen achterin, naar de Franse grens. Hij had het sturen al een poosje losgelaten.
Onderweg lonkte het prachtige fietspad langs de Maas richting Charleville Mézières. Een proevertje van enkele kilometers heen en dan weer terug. Een amuse-bouche, begrensd en makkelijk verteerbaar.
De Maas meanderde vriendelijk. We fietsten naast elkaar zoals altijd en toch was alles anders. Links de steile rotswand, rechts het water. Ik was waakzaam, onrustig. Geen huizen, geen brug. Ik keek naar hem. Geen uitweg.
We logeerden amper tachtig kilometer van Bouillon en driehonderd kilometer van Brussel, aan de rand van het bos van de Argonne. In Rarécourt, onbereikbaar bereikbaar. La Neuve Tuilerie, een voormalig jachthuis, keek met zijn brede voorgevel naar uitgestrekte graanvelden. Een veldweg en een lange kale oprijlaan leidde naar twee voordeuren met uitgesleten arduinen trapjes. Het huis stond, oud en verweerd, tussen verwilderd gras, klaprozen en korenbloemen. Alleen. Sober en sterk. Mysterieus mooi. In de schaduw van de bomen steunde een kleine boerderij tegen haar zijgevel.
Ik gaf hem een hand. Hij vond de plek perfect. We keken samen hoe het graan indommelde. Enkele kilometers verder, in het centrum van Aubréville, sloot het enige restaurant zijn deuren.
De nachten waren moeilijk. Hij sliep onrustig, wachtte te lang om de pijn het zwijgen op te leggen. Ik was wakker als hij wakker was en waakte als hij sliep. Wanneer je gaat slapen, moet je je zorgen in je schoenen stoppen, zegt men in Zweden. Ik heb de slechte gewoonte om mijn schoenen te diep onder het bed te schoppen en draag bovendien dikwijls sandalen. Alles was voortdurend doordrongen van het Besef. Zoals wanneer je pas zwanger bent. Je staat al met één been in een andere wereld omdat je weet dat er, meer dan waarschijnlijk, iets fundamenteels gaat veranderen. Iets dat je niet kan omvatten. Zo ongeveer, maar natuurlijk anders…
Het was juli en het zonlicht stroomde al vroeg door de open luiken. Mannen en vrouwen met gekrulde kapsels en jachthonden aan hun voeten keken in ovalen lijsten, omfloerst toe hoe hij zijn ontstoken tenen verzorgde en resoluut in zijn sportschoenen stak.
Bij het ontbijt zagen we af en toe een schim van de twee zussen van het huis. Het was voor hen vanzelfsprekend dat hun gasten, buiten de sober ingerichte Art-Deco ontbijtruimte, ook de stilte en de rust zouden appreciëren. Ze leken afstandelijk. Zwijgend en aanwezig als het landschap. Zonder zich op te dringen. Later zouden we ze leren kennen als warme mensen.
Hij roerde profijtelijk in het breekbare wit-porseleinen kopje, blij dat de koffie naar koffie smaakte. Kende het geheim hoe je elk ogenblik moet benutten. Dat was nu en dat was altijd al geweest. Het bistrotafeltje was net iets te klein en het wankelde een beetje. Hij vouwde het doorschijnend papiertje, bedrukt met Madeleine de Commercy, een paar keer dubbel en stopte het zorgvuldig onder de ijzeren tafelpoot. Hij leunde achterover, slikte Panadol en beet in de zoete troost van Proust. ‘Heb je de kaart?’ vroeg hij. Er waren weinig dingen die hem uit zijn evenwicht konden brengen.
We waren van plan twee dagen rustig de omgeving te verkennen. Maar de filosofische bedenking Het leven bestaat uit beweging kleefde als een mantra tussen zijn spaken en joeg hem verder door uitgestrekte bossen, langs meertjes en graanvelden.
Was het een logische redenering? Als ik beweeg dan …
Of was het een obsessie in de zin van: als ik op de voegen van de tegels loop dan … Of zoals: ik moet in tien tellen de trap opspurten of …
Aristoteles zou in elk geval geschokt zijn over de interpretatie van zijn uitspraak.
Misschien zoek ik het te ver. Hij was wie hij was. Zelfs vroeger zei hij geruststellend tegen de kinderen dat we maar een klein toertje gingen maken. Klein bleek relatief. De kinderen lagen uitgeteld in de berm en hij fietste terug en pikte de auto op om iedereen toch voor zonsondergang thuis te krijgen. Niks aan de hand.
We legden die twee dagen meer dan honderdtwintig kilometer af. Het was een heuvelachtige streek met dorpjes als Froidos, Autrécourt en Julvécourt waar je niet op een bakker hoeft te rekenen.
In een smalle vallei, languitgestrekt en beschermd door eiken- en beukenbossen, sliep Futeau. Het dorpje telde maar een vijftal straten. De tijd stond er stil. Wij ook. Even maar. Roofvogels zweefden zacht boven de bossen en bleven af en toe biddend hangen, in opperste concentratie, om dan neer te storten en te doen wat roofvogels moeten doen. Wij waren lucht voor hen. Zouden ze bidden voor een goede afloop? Om de kracht te vinden zich in het ongewisse te storten?
‘Elisabeth Kübler-Ross met haar rouwverwerking weet er niks van,’zou hij drie maanden later zeggen. ‘Woede? Onderhandelen met God? Ik heb wel wat beters te doen.’
Vanuit de ziekenhuiszetel stuurde hij die dag een bericht naar de kinderen: ‘Ik heb al de hele voormiddag geoefend om recht te zitten. Béjart, we komen eraan.’
Die avond wervelende composities en verweesde jassen op een lege zitplaats.
Voor hem werd het A bridge too far, de eerste dosis morfine, en een zoon als entertainer naast zijn bed.
De zussen van La Neuve Tuilerie keken naar hem zoals iedereen keek die te horen kreeg dat hij ziek was. In die periode toch nog. Een beetje ongelovig monsterden ze hem, zijn bruine huid, gespierde benen en zijn zwarte Run for Congo T-shirt. Een gezonde, sportieve man , met misschien wat licht overgewicht, perfect gecamoufleerd . Of we de auto mochten laten staan, vroeg ik. En dat hij wou trekken, een paar dagen, zoals we altijd deden. Dat we geen vast plan hadden en geen overnachtingen geboekt hadden. We zouden wel zien. Zoals altijd.
Het drong tot hen door. Het Besef werd doorgegeven. Ze slikten, ontdooiden. We wisselden warme blikken en weinig woorden. Onze autosleutels lieten we achter.
Routineus hadden we het hoogst noodzakelijke bij elkaar gezocht: regenkledij, kaartmateriaal, oploskoffie en een zakje scrabbleblokjes. Vroeger namen we amper pleisters mee. Nu vier soorten pijnstillers, litican tegen misselijkheid, zalf tegen kloven en ontstekingen en een koortsthermometer. Daaronder, beschermd tegen het zonlicht, in drie lagen aluminiumfolie gewikkeld, iets dat ik hoopte niet te hoeven gebruiken. (Waarschijnlijk ben ik daarom nu vergeten wat het precies was.)
‘Ik laat het kaartlezen aan jou over?’ vroeg hij. Ik deed het. Herkende mezelf niet, voelde geen angst of onzekerheid, liet me drijven op een onophoudelijke adrenalinestoot, gefocust. Ik gunde het hem zo vreselijk graag.
Ik koos voor plat. Wijngaarden. Hopelijk wat rivieren en meertjes. En via de bossen terug. Een lus. Niet zo ambitieus, maar voor mij heel hoog gegrepen, te hoog.
Via Froidos en Waly fietsten we richting Châlons-en-Champagne. Eerst golvend klim-en daalwerk in de uitlopers van de Argonne, dan rustig bijna gelijklopend met een verre TGV- lijn. Alleen merkelijk trager. We praatten over de vriendelijkheid van de zussen. En of we hier zouden kunnen wonen, waar ‘even naar de bakker’ hetzelfde zou betekenen als van Leuven naar Mechelen en terug.
Af en toe legde hij zich languit op een open plek in een maïsveld, de klep van zijn marathonpet over zijn ogen. Om even bij te komen. Zo zei hij het echter nooit.
We fietsten kilometers op de verlaten D65. Tot volstrekt uit het niets, in Epine, een enorme basiliek op het kruispunt voor ons opdook. Totaal onverwacht. Misplaatst. Auto’s raasden er voorbij, op weg naar de grote stad. Verkleumd en rillend zette hij zich neer in het portaal. Kwetsbaar en hulpeloos. Ik kocht warme quiche Lorraine, en ik informeerde naar een slaapplaats. De rollen waren omgekeerd. Zo zou het blijven.
Een dortoire bij les soeurs de l’Epine, zei de bakkersvrouw. We konden er overnachten met andere bedevaarders, op een zaal. Hij zag het niet zitten. We fietsten gespannen verder. Tien kilometer. Op een hobbelig karrenspoor. Dan eindelijk Châlons, chambre d’hôte, pizza en chaleur. Alleen ik zag hier zijn gehavend bovenlichaam.
Het plan was om Epernay te bereiken via de Marne. We dwaalden af en strandden met een lekke band in de wijnvelden van Cuis. Een vrouw zag ons sukkelen. We keken extra zielig. Die nacht sliepen we in een riant domein dat pas de week erna zijn deuren zou openen. Een try-out als troostprijs. Zieken hebben soms een streepje voor. Geen remedie tegen de pijn.
De volgende morgen nam ik hem op sleeptouw naar de prestigieuze Avenue de Champagne. Volgens een boekje over Epernay, l’avenue la plus riche du monde. Ik raakte eerst de weg kwijt, vervolgens mijn zelfvertrouwen. Voor twee kilometer gezwollen gebouwen. Hoe absurd van mij om te veronderstellen dat dát ons nu zou boeien. Een totale verspilling van energie.
De dag was meer dan half. Achter ons lag Epernay. Voor ons sneed een smalle, geasfalteerde weg, als een route 66, kaarsrecht door verlaten velden en velden en velden. Ik zuchtte. Dacht aan het gekreukt toeristisch meeneemkaartje met één chambre d’hôte, en mijn pre-google gsm (die het hier niet eens zou doen).
‘Zouden we niet beter terug …?’ zei ik voorzichtig. ‘Het is nog ver en wat als …’ Hij keek even licht geïrriteerd zoals een tiener kijkt als je vraagt of het wel zal gaan met de trein alleen naar Luik en fietste me toen voorbij, resoluut de weg op. Ik bleef staan. Perplex. Riep dat ik terug wou, dat ik het niet vertrouwde. Riep, tierde en stampvoette dat het misschien niet ging lukken, dat het mijn schuld zou zijn want dat ik voor hem moest zorgen en dat ik voor hem verantwoordelijk was.
Hij heeft toen waarschijnlijk amper de helft gehoord. Reed strak verder. Ik weende. Volgde. Op honderd meter. Dertig kilometer lang kortsluiting.
Het huis bestond. Was zeer charmant. Had twee kamers. Eén was vrij. ’s Avonds, met pasta, meloen én twee Nederlanders, lachte hij mijn frustraties weg met : ‘Je ziet, ik ben voor ’t geluk geboren!’
Er waren weer weinig of geen aangeduide fietspaden de volgende dag. Ik zocht mijn weg via kanalen en rivieren en vloekte op drukke kruispunten. We ontvluchtten Vitry-Le-Francois, en bij valavond moest ik mijn charmes weer gebruiken in een groot champagnedomein. Eerst, door de spleet van de deur, een argwanend seulement apres réservation . Dan een hemelbed en een godenmaaltijd. De mens is goed.
De vermoeidheid had zich op zijn stembanden gezet, pijnstillers bleven noodzakelijk maar we bleven wijselijk maar één nacht boven de wolken. Het in aluminiumfolie gewikkelde pakketje bleef dicht.
Het landschap veranderde. Velden verdwenen, kleine riviertjes kronkelden tussen drassige oevers en raakten af en toe een oud, dichtbegroeid GR-pad. Ik duwde er zijn zware fiets, hij de mijne. Het zweet liep over zijn wenkbrauwen en drupte in zijn baard. We ploeterden door de modder en ook al dacht ik soms: Waar zijn we in godsnaam mee bezig? , we wilden voelen dat we leefden.
Hij zette zich neer aan een poel. Het was er zompig en drukkend.
Er moeten vast en zeker insecten zijn geweest: muggen en waterjuffers en schaatsenrijders. Ik heb ze niet gezien. Zoals ik ook geen kraanvogels zag in de maïsvelden of bruine kiekendieven aan de meertjes. Of vossen, hermelijnen en wilde katten in de bossen. Ik lees het nu pas, zes jaar later. Mijn zintuigen registreerden toen andere dingen: zijn zware ademhaling die het tempo bepaalde, zijn onrustig tasten naar zijn buik als de pijn kwam opzetten, zijn ontspannen achteroverleunen op een terrasje roerend in zijn koffie met een glimlach van ‘We hebben dat weer eens goed gedaan’ of ‘ Dát kunnen ze ons al niet meer afpakken.’
Ik zocht een beter pad, weg van het water, richting de heuvels van de Argonne. Af en toe passeerden we een bunker en witgekalkte kruisen. We wierpen een vluchtige blik op de infopanelen die uitvoerig beschreven hoe de bossen de frontlijn vormden van hevige gevechten. Het was ons eerder ontgaan. Ik was gefocust op hem. Hij vocht zijn eigen oorlog.
De hellingen waren pittig en lang. Hij zette zijn batterij af. ‘Nog even trainen’, zei hij. De drang om te kunnen wat niet meer kon, moet groot geweest zijn. Ik stapte af, foeterde op hem. Later heb ik me dikwijls beschaamd afgevraagd: Mag je foeteren? Mag je een doodzieke zo afmatten? Risico’s nemen? Maar ik wist wat hij zou antwoorden. Hij legde zich hijgend neer tussen de varens. Dicht bij de aarde. De spanning viel van mij af. De lus was rond. Minutenlang keek ik hoe hij sliep, het fietsbloesje open, de huid gespannen over de port-a-Cath waar heel vlug , het levensverlengend goedje weer zou indruppelen. Hoe lang nog? Ik sloot zachtjes de rits van zijn shirt en legde mijn vest over zijn bezwete lijf. Ik draaide me om. Wou niet weten. Niet voelen. Alleen maar zijn. Ik rilde en zocht een plekje, wat verder, waar oerbomen plaats gemaakt hadden voor dunnere soortgenoten. De laatste lichtbundels verwarmden er bosbessenstruiken en kreupelhout. Toen zag ik hem. Tien diameter verminking. Een kolos van een krater, omringd met struikgewas. Wilde bramen woekerden over de rand. Verwoesting. Als toen. Met z’n vijven rond het witte bed.
Totaal verbijsterd dat zoiets mogelijk was.
Een minder geslaagd vijftienkilometerloopje. Ik was ongerust. Hij fietste even naar de dokter.
De oncologen hadden ons vriendelijk en zacht de waarheid gezegd. Niemand twijfelde aan hun woorden, niemand verzette er zich tegen. Misschien alleen het lichaam van mijn oudste zoon die zonder enige waarschuwing tegen de grond sloeg. Gevoelens zijn als bliksems, hebben een uitweg nodig.
We belandden in een andere wereld. De wereld van de anderen en wij.
Geen houdbaarheidsdatum. Alleen de woorden: ‘Gebruik je tijd goed’.
Hij deed het, zag de waarheid als een weersvoorspelling. Binnen blijven omdat je verwacht dat het gaat regenen, vond hij te gek. Hij maakte het ons zo gemakkelijk.
Bakte pannenkoeken na slecht nieuws.
Iedereen greep toen onmiddellijk naar de wegflitsende haarlok van Kaïros.
De laatste week bengelden we als een team aan die gevleugelde God van het moment. We negeerden bewust de dreigende stap van Chronos. Strak als een metronoom stapte hij tussen de theelichtjes. Wij verzachtten het tikken van zijn klok met Enya, koffie en cake.
Hij richtte zijn zeis op.
In de diepte van de krater groeien nieuwe struiken.
Kinderen dansen op de helling.
Het bos ademt rust.
De fietsen onderuitgezakt, verstrengeld in elkaar.