Soms schrijf ik.
Kristin van Camp

Zijn wil is wet

Het pad loopt steil omhoog en het witte dorp ligt achter de eerste heuvel. Ze houdt haar adem in, telt de stappen. De druk in haar borstkas neemt toe. Ze graaft haar nagels van haar duimen diep in beide wijsvingers en perst de lippen op elkaar. Haar middenrif gaat op en neer. Ze weet dat ze het niet lang meer kan volhouden. De lucht zoekt een uitweg, duwt met kracht tegen haar longen. Haar gezicht loopt rood aan.
‘Jij en ik, kop of munt?’
Ze schudt driftig zijn stem weg, zijn hoofd met de warrige krullen. Een jonge berghond bedelend om aandacht.
Dan voelt ze het bekende klokken in de keel, haar oren suizen en de druk wordt pijn. Nog een laatste stap en als ontkurkte cava knalt de lucht naar buiten. Instinctmatig hapt ze. Ze hapt, hijgt en frisse berglucht stroomt binnen. Ongevraagd.
Ik kan het niet bedwingen, denkt ze. Het zweet parelt op haar voorhoofd. Ik … adem …. Ze stoot de woorden uit in de richting van het witte dorp. Met lange tussenpozen.
Telkens die wurggreep.
Ze haat hem. Ze versterkt hem. Ze kan niet anders.

‘Ik keer terug,’ had ze gedacht. ’Ik moet.’
Dreigend als onweerswolken zeilden de bergen van de Alpujarras in de weerspiegeling van de roeivijver in het stadspark, en als ze vluchtte in het museum, doken Goya en Dali in haar brein, verwarden en bekogelden haar, weekten gedachten los. Gedachten die kerfden en kerfden. En zij verschrompelde. Tot ze niks meer was.

‘Je bed staat er nog Maria’, had Lucia gezegd.
Haar stem klonk als waterijs. Ze wist weer waarom ze was weggetrokken. Die klamme kilte … Zoals wanneer je te lang buiten had gezeten op een avond in maart, nadat de zon al uren achter de bergen verdwenen was. Onuitgesproken verwijten kleefden als mistdraden, verlamden.
‘Ik trek de bergen in, Lucia. Langs de Poqueira kloof. En verder. Tot wanneer mijn stramme benen er genoeg van hebben.’
Lucia trok even haar wenkbrauwen op. ‘Zomaar in je eentje, Maria? Je bent er niet jonger op geworden. En je laat mij weer alleen werken? En de Semana Santa dan?’
Dat was het. Na al die jaren was er niks veranderd. Ze keek even rond. Nog steeds geen enkele foto van hem.

Het was druk geweest op de trein. Iedereen wou rond deze tijd van het jaar naar Granada.
Voor haar zat een kind. Het scheurde papier in snippers en verzamelde ze op haar schoot. Zachtjes. Maria sloot haar ogen. Buiten gleden uitgestrekte rode heuvels, bebost met donkergroene broccolistruiken voorbij.
Het gaat goed, dacht ze . Heel voorzichtig legde ze haar hoofd tegen het raam. Waakzaam. Ze registreerde elke verandering in haar lichaam.
Het landschap viel weg. Ze schrok recht. De trein bulderde door het zwarte gat. Het kind voor haar opende de metalen klep van de vuilbak, gooide een snipper weg. Het deksel werd hard dichtgeklapt. Haar mama las. Opnieuw opende ze het deksel, gluurde uitdagend naar Maria en papiersnippers werden weer gulzig opgeslokt door koudhard metaal. Open, toe, open, toe, open toe, open toe.
Als koude zweetdruppels sijpelden gedachten uit haar poriën, bundelden zich tot snelstromend water. Overal irissen. Een vervallen schuurtje. Een oude amandelboom. En Matteo. Open, toe, open, toe, open toe! Hij stopte niet. Haar maag keerde.
‘Genoeg, Matteo, genoeg!’
Het geraas viel weg en ze knipperde naar een desolate vlakte. Het zachte gezoem van de trein had haar weer in het hier en nu gebracht.

Een acequia duikt op tussen de kastanjebomen. Als een escorte loopt het smalle kanaaltje naast haar.
Ik wou er zijn voor jou, Matteo, denkt ze.
Met de vingertoppen tast ze naar haar hals. Ze houdt weer haar adem in. Scandeert zijn naam op het ritme van haar hart. Een drielettergrepige cadans. Vierendertig keer Ma- te-o. De hoogte en de vermoeidheid maakt het moeilijker. Zo wil ze het.
Ze leunt tegen de stam van een oude steeneik en kijkt uit over de vruchtbare vallei.

Het was zo vanzelfsprekend geweest. Lucia die voor het huis zorgde en zij die zich bezighield met de groenten, de sinaasappeloogst en de olijven. En met Matteo. Vooral met Matteo. Hij mocht niks tekort komen. We zouden ons wel redden, had Lucia gezegd. Hoe plichtsbewust waren we. En hoe vreemd vlot ging het, dat eerste jaar. Matteo had zich eerst een hele tijd opgesloten in zijn kamer, de volgende dagen was hij wat stiller. Daarna ging alles zijn gewone gangetje.

Het pad slingert verder. De heuvels worden stugger.

Mama en papa hadden nog getwijfeld. Vandaag of morgen?
Zij dachten er niet aan om mee te gaan. Een veel te lange busrit die je na een oneindige reeks haarspeldbochten in de stad dropte.
Het zou mama en papa deugd doen, even zonder kinderen. Ze zwaaiden naar hen, tikten op het raam en riepen: ‘Zorgen jullie goed voor Matteo?’ Het grauwgele gordijntje werd dichtgeschoven.
En het gebeurde.
Het moest zo zijn.
‘Als je in de bergen leeft, moet je tegen een stootje kunnen,’ zei papa altijd. ‘En wat komt, dat komt.’ Ook al wist Maria niet precies wat dat allemaal betekende, ze wist dat het stilletjes in een hoekje wegkruipen, wat Matteo die eerste dagen deed, niet paste bij papa’s woorden.
‘Kom je beneden, Matteo?’
‘Heb je geen honger Matteo?’
‘Willen we iets leuks doen, Matteo?’
Ik moet mijn best doen, dacht ze. Nog meer dan anders. Lucia moet ovenschotels van aubergines, paprika en gebakken kaas maken voor Matteo. En olijventapenade. Ik moet voor Matteo zorgen.
Uren fladderde Maria als een onrustige vlinder rond zijn kamerdeur. Ze lokte hem met kwakende kikkers, schoof zijn kleurpotloodjes tussen de spleet van de deur en zong als een sirene het liedje over het bergmonster. Daarna luisterde ze. Elk signaal werd opgevangen door haar voelsprieten en haar gedachten bestonden alleen uit Matteo. Haar handelingen werden door hem bepaald. Ze voelde wat hij voelde. Als ze hem eindelijk had verleid en hij op het witte muurtje zat, knipperend tegen het zonlicht, was zij zijn barometer. Ze peilde naar de blik in zijn ogen, codeerde de grimas rond zijn mond, speurde naar zijn angst. Elke vleug van verdriet werd door een nieuw spelletje van haar de kop ingesnoerd. ‘s Avonds liet ze haar vinger zachtjes over zijn wenkbrauwboog, zijn oogleden en zijn neus glijden, opnieuw en opnieuw, tot ze hem diep en rustig hoorde ademhalen. Helemaal tevreden was ze nooit. Ze moest nog meer haar best doen. Alles voor Matteo.

Het pad splitst. Hier is ze nog nooit alleen geweest.

‘Ben jij een bergkind, Maria? Jij bent een haas, een angsthaas.’ Ze zag weer hoe Lucia haar handen als een trechter voor haar mond vormde. ‘Angsthaas, angsthaas, angsthaas!’ Het knalde tegen de bergwand aan de overzijde van de vallei. Spottend werd het teruggekaatst. Matteo vond het prachtig.

Vreemd. Hoe verder ze wandelt, hoe meer ze zich herinnert.
Het rechter pad is bezaaid met stukken leisteen en dolomiet. Plukken hard hoog gras leiden het verder omhoog. Het andere is smaller, maar duidelijker en volgt de flank van de helling. Zo lijkt het, want in de bergen weet je nooit.
Ze bukt zich en tast met haar vingers in haar rechterkous. Hij is bijna helemaal onder haar voetzool geglipt en ze moet eerst de stoffige veters van haar schoenen losrijgen voor ze hem te pakken krijgt.

‘Tien keer de steilste trappen van ons dorp oprennen, ja of nee?’ Haar stem klaterde zoals het fonteintje naast de kerk op het plein.
Was dat de eerste opdracht geweest? Wanneer had ze het spelletje verzonnen? Niet het eerste jaar, dat wist ze zeker. Hij was toen lief en aanhankelijk en vertederde ons.
‘Een meidenopdracht!’ had hij geroepen. Maar je mocht niet weigeren, dat hadden ze afgesproken. Het lot besliste.

Ze drukt een muntstuk tegen haar wang. Even kijkt ze naar de losliggende stenen van het weggetje. Dan vormt haar mond dezelfde woorden, vindt haar stem dezelfde toon: ‘Het rechterpad nemen, ja of nee.’
Ze gooit het muntstuk tollend handhoog, plukt het behendig uit de lucht en plet het op een warme kei naast haar. Juan Carlos geeft geen krimp.
Zonder verder na te denken, moffelt ze hem terug in haar kous, grijpt zich vast aan een bundel hard gras en hijst zich omhoog. En omhoog. De vlakke stukken leisteen wiebelen. Het gras snijdt de vouwen van haar vingers open. De eerste meters klautert ze op handen en voeten . Het heeft al weken niet geregend en de droge koele wind, die hier het hele jaar door waait, jaagt het stof in haar neus. Ze stoot haar knie tegen een puntige rots. In gedachten krast ze zijn naam in het perkamentdunne vel van haar scheenbeen. Een dun straaltje bloed sijpelt in de richting van haar kous. Ze kijkt onbewogen hoe het zich mengt met het stof en stolt.

Ze hoort weer mannenstemmen door elkaar roepen dat ze hem zullen vinden en Lucia die kijkt en zij die hijgt en haar benen trillen, wat trillen haar benen, de hele afdaling heeft ze gelopen en ze denkt: gaan ze ooit stoppen met trillen, stop met roepen en kijk niet zo, kijk niet zo.
En ze zegt niks. Houdt de adem in.
Ze wil voelen wat hij voelde.

Vrouw Morena was lief geweest, dacht ze. Zoals ze me beetnam en ik bijna in haar zware boezem verdronk. Ik liet het slungelig gebeuren. En ze wiegde me. Heen en weer en heen en weer. Op dezelfde manier als de eerste dagen na papa en mama .
Lucia zocht toen troost bij haar vriendje. Met haar armen rond zijn middel, scheurden zij op zijn moto door de bergen.
Matteo wou nooit op schoot. Hij lag, in foetushouding, in zijn kamer tegen de muur gedrukt. Ook toen hij ouder werd.
‘Er is iets mis mee’, had vrouw Morena gefluisterd tegen Lucia. Maar vrouw Morena was oud, en in de bergen moest je tegen een stootje kunnen.
Ze wiste de woorden weg.

Ze klautert over de rots. Een verdwaalde reuzenagave verspert de weg. Het pad is onvindbaar, opgeslokt door een steile puinhelling. In de diepte zoeken gesmolten ijs en sneeuw hun weg. De wind heeft hier vrij spel, bolt haar doorweekte t shirt op. Ze rilt.
‘Kop of munt, Matteo! Hier? Is het dat wat je wil?’ Driftig spuwt ze slierten haar uit haar mond en grabbelt naar het muntstuk.
‘Ik had het spel verzonnen voor jou, Matteo, voor jou! Bloemenkransen voor de geiten, ja of nee. Sprinkhanen op je hoofd zetten, ja of nee. Vijf minuten met je voeten in het ijskoude smeltwater, ja of nee. Je was tien en ik lag nachten wakker, meer en meer zoekend naar opdrachten die jou zouden boeien. Maar je vond het maar niks, Matteo! Niks!’
Ze brult en dikke vlokken speeksel koeken tegen haar wang, glijden verder naar haar oor.
‘Jij, jij kende geen grenzen. Waarom, Matteo, waarom dat balanceren op de balken van het dak? Waarom geblinddoekt over het smalle pad naast de rivier in het dorp? Je daagde me uit en ik volgde, Matteo. Ik kon niet anders. Je zien liggen, opgekruld in je bed…Mijn God, Matteo, ik zou voor je zorgen!’

Ergens tussen de rotsen klinkt het hese geroep van een steenarend. Hij sust zijn jongen.
In de holte van haar handen wacht het muntstuk. Tranen druppen op de gebarsten huid van haar knokkels.
‘ Wat had ik moeten doen, Matteo? Jij hield je niet aan de regels. Je wist dat ik nooit bij jou zou raken. Ik was immers een angsthaas …’
Minutenlang staart ze naar het rode schilferige beven van haar handen.
Op mijn stappen terugkeren, ja of nee?, denkt ze.
Ze blaast tussen de kieren op het muntstuk en laat het ronddobbelen. Ze opent haar handen. De kop van de koning blikkert als een parel in zijn schelp. Zijn wil is wet.
Maria kijkt naar het rotsblok achter haar, naar het pad dat haar zal leiden naar het witte dorp dat nooit meer haar dorp zal zijn. Dan leunt ze tegen de helling, strekt de beide armen voor zich uit en laat het muntstuk tussen de vingers glijden. Het ketst op de rotsen, tolt naar de diepte waar het glinsterende slangetje verleidelijk kronkelt tussen nietige groengele bochels. Haar ogen glijden nu de puinhelling op, hoger en hoger, tot waar de steenmassa de wolken raakt.
Morgen zullen de klokken zwijgen, denkt ze. Ik moet het afmaken.
Ze hakt haar ene hiel in het losse grint, tast met de andere voet naar een stevig rotsblok, graaft met haar handen naar diepe stukken wortels. Zoekt houvast. Telkens weer. Zo schuifelt ze verder en verder, haar buik tegen de flank gedrukt.
Op de top van de berg schuurt een steenbok zich in het avondlicht. In het dal donkert het.
De kilte sluipt langzaam de helling op. Haar vingers verstijven. Ze wil verder. In haar hoofd zingt ze de melancholische liederen die Lucia haar leerde. Ze probeert te slikken, haar tong is opgezwollen, haar ogen branden. Zandkorrels kraken tussen haar tanden. Haar hoofd voelt licht en ijl. Haar oogleden worden zwaar.

Ze huppelt door een veld met witte bloemen. Zomaar. Water stroomt er over gladde keien.
‘De rivier, denkt ze. ‘Jij nam me mee naar de rivier, Matteo.’
Ze ruikt het water. De rivier is zo vlakbij nu. ‘Alles komt goed.’
Haar greep verzwakt. Even houdt ze de adem in. Dan laat ze alle controle los. Ze voelt hoe ze langzaam wegglijdt. Dan sneller en sneller. Ze klauwt wild rond haar, haar shirt scheurt, haar arm slaat tegen een rots, doornen striemen in haar hals. Koolzwarte ogen volgen haar. Iemand lacht sardonisch, luid en rauw.

‘Neem maar zoveel jullie willen,’ zei mevrouw Morena. ‘Niet van de kleine blauwe zak, dat zijn de bittere, dat weten jullie wel.’
Ze grabbelden in de grote bruine jute zakken. De oogst was goed geweest dat najaar en Matteo hield van de zoete kraakamandel.
Het was niet meer dan een opgooispel. Het leek haar leuk, een aapje dat noten hapt.
‘Een aap moet noten happen op een apenplek, Maria,’ zei hij en zij volgde. Het was een plek vol tegenstellingen, en al het moois had zich verzameld rond een vervallen schuurtje. Wilde irissen schurkten zich tegen het verbrokkelde muurtje en de rivier spatte uitbundig op het jonge gras. De bloeiende amandelboom stond aan de overkant. Als palmtakken op palmzondag reikten dikke grijze takken met roze bloesems over het water’
‘Hij wacht op mij,’ zei Matteo en hij dook naar een forse tak, sloeg er zijn benen rond en slingerde zich lenig verder in de boom.
‘Zo lukt het nooit, Matteo! Ik moest gooien en jij zou happen.’ Ze smeet het zakje noten tussen de irissen.
‘Kom dan tot hier, Maria, da’s toch een makkie voor jou,’ riep hij spottend vanuit de top. Hij liet één hand los. Ze huiverde.
‘Best gezellig toch, samen in de boom?’ Hij lachte bulderend. Vreemd en donker als onweer. ‘Ik heb je niet nodig, Maria, ik speel het spel gewoon zonder jou.’ Sarrend zwaaide hij met een zakje naar haar. Heen en weer en heen en weer.
Ze kon alleen maar kijken. Als een tijdbom tikte het zakje tegen de takken. Tussen haar en hem kolkte het water.
‘Ik heb je zorgen niet meer nodig, Maria. Ik kies mijn regels.’ Hij opende het zakje, bekeek een noot, gooide ze op. Mond open, toe, open, toe, open, toe … Het stopte niet.
‘Genoeg, Matteo, genoeg!’
Het werd stil.
Een muurhagedis vluchtte in een spleet van de muur.
Dan haakte hij zijn benen rond een dikke tak, gooide zich achterover en liet zich hoog boven het water bengelen. Zijn donkere krullen dansten tussen de bloesems. Hij kronkelde, hapte naar lucht. Wit schuim liep uit zijn mond. Zijn benen lieten los.

Een arm bengelt over de waterkant.
Zware bergschoenen zetten zich schrap, duwen zich af tegen een rots.
Een vrouw sleept zich verder, laat zich glijden in het ondiepe.
Ze legt zich languit in de rivier.
Het water wiegt.
Haar blik is zacht. Ze glimlacht.
Het zakje, het blauwe zakje.
Je eigen regels.

Vijf kilometer verder bloeien witte irissen naast een vervallen schuurtje.

Over Kristin

Lorem ipsum dolor sit amet, consectetur adipiscing elit. Sed varius lacus in enim suscipit, eget rhoncus ex porta. Cras ac elit metus. Aenean quis risus velit. Curabitur a dolor quis eros rhoncus malesuada. Nunc maximus sodales iaculis. Maecenas hendrerit id nisi in malesuada. Pellentesque gravida accumsan ultricies. Suspendisse viverra eget elit at laoreet. Pellentesque massa felis, dictum a tincidunt tempor, ultrices
Stuur me een mailtje

Lieve berichtjes

Een reactie achterlaten

Je e-mailadres zal niet getoond worden. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *